Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6363, AWB - 15 _ 3007
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6363, AWB - 15 _ 3007
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 september 2016
- Datum publicatie
- 28 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:6363
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:382, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 3007
Inhoudsindicatie
IB/PVV, artikel 6.14, eerste lid en artikel 6.15, van de Wet IB 2001
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren kosten gemaakt voor zowel de particuliere Vwo-opleiding als de universitaire opleiding van haar zoon. Heeft belanghebbende in verband daarmee recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en zo ja, tot welk bedrag. Belanghebbende maakt ten aanzien van de kosten van de Vwo-opleiding niet aannemelijk dat haar zoon in de onderhavige periode geen recht had op een tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). In zoverre heeft zij geen recht op aftrek. Gelet op artikel 6.15 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 Uitv. Regl. IB 2001 bestaat enkel recht op aftrek van het forfaitair bedrag.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/3007 en BRE 15/3008
uitspraak van 23 september 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 2 april 2015 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.228, en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.96) (zaaknummer 15/3007), en over het jaar 2010 opgelegde aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.856, en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.06) (zaaknummer 15/3008).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2016 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot/gemachtigde, [echtgenoot] , en namens de inspecteur, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben twee kinderen, onder wie een thuiswonende zoon, geboren op 6 september 1990 (hierna: de zoon).
De zoon volgde vanaf 1 september 2008 tot 1 juni 2010 een Vwo-opleiding aan een particulier opleidingsinstituut. Per 1 september 2010 is de zoon gestart met de universitaire opleiding International Business. Belanghebbende had voor de zoon in de onderhavige jaren geen recht op kinderbijslag. De zoon heeft voor zijn Vwo-opleiding geen aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). De zoon had in 2010 in het kader van de studiefinanciering enkel de beschikking over het studentenreisproduct. Voor de particuliere opleiding is in 2009 in totaal € 11.302 betaald en in 2010 € 2.540.
In haar aangifte IB/PVV over 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 14.251 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aftrek gebracht. Dit bedrag bestaat uit het betaalde bedrag van € 11.302 en vier maal het forfaitaire bedrag van € 690.
Bij oplegging van de definitieve aanslag IB/PVV 2009 heeft de inspecteur onder meer de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen niet geaccepteerd. In bezwaar en beroep is enkel de correctie van die aftrekpost in geschil.
In haar aangifte IB/PVV over 2010 heeft belanghebbende een bedrag van € 2.840 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (zijnde vier kwartalen maal € 710) in aftrek gebracht en het bedrag van € 2.540 als restant persoonsgebonden aftrek in aftrek gebracht.
Bij oplegging van de definitieve aanslag IB/PVV 2010 heeft de inspecteur voor de eerste drie kwartalen een forfaitaire aftrek verleend (drie maal € 710) en de aftrek voor het overige gecorrigeerd.
In bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV over 2009 en 2010 gehandhaafd.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en zo ja, tot welk bedrag.
Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2009 en 2010) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.”
Gelet op artikel 6.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2009 en 2010) worden – voor zover hier van belang – uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking gekomen indien:
“c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.”
Artikel 6.15 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.”
Artikel 36 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt voorzover te dezen van belang als volgt:
“1 De in artikel 6.15 van de wet bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van:
a. (…);
b. (…);
c. (…);
d. [2009: € 350; 2010: € 355] per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
2 Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd tot:
a. [2009: € 700; 2010: € 710], indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste [2009: € 700; 2010: € 710] per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken;
b. (…).
3 (…).
4 Voor de toepassing van de vorige leden is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal.”
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in de onderhavige jaren recht heeft op aftrek van de werkelijk gemaakte kosten voor de opleiding van de zoon. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende in de periode 2009 tot en met het tweede kwartaal van 2010 geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, omdat zij niet aannemelijk maakt dat de zoon geen recht had op een tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wtos (hierna: de Wtos-tegemoetkoming). Volgens de inspecteur is de forfaitaire aftrek over de eerste twee kwartalen van 2010 derhalve ten onrechte aan belanghebbende verleend. Voor het derde en het vierde kwartaal van 2010 heeft belanghebbende volgens de inspecteur slechts recht op een forfaitaire aftrek (twee maal € 710). Nu de forfaitaire aftrek over de eerste twee kwartalen van 2010 volgens de inspecteur ten onrechte is verleend, beroept hij zich voor het vierde kwartaal van 2010 op interne compensatie.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat belanghebbende voor de Vwo-opleiding van de zoon recht op aftrek heeft op haar rust. Het is derhalve aan haar aannemelijk te maken dat de zoon in de periode van 2009 tot en met het tweede kwartaal van 2010 geen recht had op een Wtos-tegemoetkoming. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de zoon volgens (algemene) informatieverstrekking door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het opleidingsinstituut geen recht had op een Wtos-tegemoetkoming. Daarbij is volgens haar in de eerste plaats van belang dat sprake is van een particuliere opleiding, waarvoor volgens de website van DUO in de meeste gevallen geen recht op een tegemoetkoming bestaat. Daarnaast was volgens belanghebbende haar verzamelinkomen te hoog om voor een Wtos-tegemoetkoming in aanmerking te komen. Zowel een medewerker van DUO als een medewerker van de Belastingdienst hebben belanghebbende desgevraagd niet meer duidelijkheid kunnen geven over de zoons eventuele recht op een Wtos-tegemoetkoming.
Met al hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, heeft zij, haar inspanningen ten spijt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de zoon in de onderhavige periode geen recht had op een Wtos-tegemoetkoming. De wettelijke regeling van de Wtos staat immers in een geval als het onderhavige aan de toekenning van de zogenaamde basistoelage niet in de weg. Dat belanghebbende dan wel de zoon op grond van vorenstaande verstrekte informatie heeft beslist geen aanvraag in te dienen blijft dan voor haar rekening en risico.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende over het derde en vierde kwartaal van 2010 recht heeft op aftrek van levensonderhoud van de zoon. Nu dit naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist is, zal de rechtbank partijen daarin volgen. Uitsluitend in geschil is nog tot welk bedrag zij over het jaar 2010 recht op aftrek heeft.
Ingevolge artikel 6.15, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv. Reg. IB 2001), worden de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking genomen tot een forfaitair bedrag per kalenderkwartaal. Hiervoor is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal (artikel 36, vierde lid Uitv. Reg. IB 2001). Voor de aftrek van daadwerkelijk gedane uitgaven biedt de wet geen mogelijkheid.
Niet is in geschil dat belanghebbende in de laatste twee kwartalen van 2010 recht had op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Gelet op artikel 36, tweede lid, onderdeel a, Uitv. Reg. IB 2001) kan in 2010 maximaal een bedrag van € 1.420 (twee maal € 710) in aftrek worden gebracht. Voor een hogere aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Nu de inspecteur een bedrag van € 2.130 (drie maal € 710) in aftrek heeft toegelaten, is de aanslag over 2010 eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank beroept de inspecteur zich voor het vierde kwartaal van 2010 derhalve terecht op interne compensatie.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de aanslag over 2009 naar het juiste bedrag vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag over 2010 eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Gelet hierop zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.