Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4757, 17/00671

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4757, 17/00671

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 november 2018
Datum publicatie
28 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:4757
Formele relaties
Zaaknummer
17/00671

Inhoudsindicatie

Sectorpremiepercentage uitzendbureau agrarische sector. Belanghebbende heeft (uitzend) overeenkomsten gesloten met arbeiders die te werk zijn gesteld in een aspergeproductiebedrijf. In geschil is of voor deze arbeiders het lage premiepercentage van toepassing is. Het Hof beslist dat uit de bepalingen van de met de arbeiders gesloten overeenkomsten, in onderlinge samenhang beschouwd, niet volgt dat de arbeiders voor tenminste een jaar in dienstbetrekking staan tot de werkgever. De Inspecteur heeft daarom terecht het hoge premiepercentage in aanmerking genomen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00671

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 juli 2017, nummer AWB 16/3964, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .A.02.450.1 over de periode 27 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 59.348. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 1.951. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende de heer [E] , directeur van belanghebbende, vergezeld van de heren [C] en [D] , en als gemachtigde, mevrouw [G] , advocaat te [H] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [J] , [K] en [L] en mevrouw [M] .

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

[A] B.V. (hierna: [A] BV), een met belanghebbende verbonden lichaam, exploiteert een aspergeproductiebedrijf. Tot 2014 werd hiervoor jaarlijks een groot aantal seizoenarbeiders geselecteerd en geworven in onder andere Letland en Griekenland.

2.2.

Op 14 februari 2014 is belanghebbende opgericht. In 2014 bestonden haar activiteiten uit het ter beschikking stellen van personeel. Belanghebbende is bij beschikkingen van 15 april 2014 aangesloten bij zowel de sector met code 1 (Agrarisch bedrijf) als de sector met code 52 (Uitzendbedrijven).

2.3.

In 2014 heeft belanghebbende 214 buitenlandse uitzendkrachten (hierna: de uitzendkrachten of werknemers) geworven. Gelet op de start van het aspergeseizoen, werden de uitzendkrachten eerst ingezet bij [A] BV.

2.4.

Met ieder van de uitzendkrachten heeft belanghebbende een drietal overeenkomsten gesloten.

2.4.1.

Allereerst een “Overeenkomst fase A zonder uitzendbeding en met uitsluiting loondoorbetalingsverplichting (buitenlandse uitzendkracht)” (hierna: de Uitzendovereenkomst). Daarin staat onder meer vermeld:

“(…)

In aanmerking nemende dat:

 Uitzendkracht is met ingang van (…) 2014 in dienst getreden bij Werkgever op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd;

 onderhavige arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt als uitzendovereenkomst (…) met dien verstande dat (…) het uitzendbeding niet van toepassing is en sprake is van uitsluiting van de loondoorbetalingsverplichting, (…)

(…)

Artikel 1.1. Uitzendkracht is met ingang van (…) 2014 in opdracht van Werkgever in de functie van productiemedewerker uitzendwerk gaan verrichten bij [A] BV, hierna te noemen inlener (…)

Artikel 3. Arbeidstijd en Werktijden

1. De arbeidsduur bedraagt minimaal 300 uren per jaar. (…)

Artikel 4. Duur, (…) en einde van de uitzendovereenkomst

1. De werknemer treedt met ingang (…) 2014 als uitzendkracht in dienst voor bepaalde tijd voor de duur van 1 jaar en de uitzendovereenkomst zal derhalve eindigen met ingang van [Hof: de hiervoor bedoelde datum plus 1 jaar].

2. Deze uitzendovereenkomst wordt pas geacht te zijn aangegaan en aangevangen op het tijdstip waarop de Uitzendkracht daadwerkelijk met de werkzaamheden aanvangt.

(…)

4. De uitzendovereenkomst eindigt van rechtswege (…) aan het einde van de bepaalde tijd zoals vermeld in lid 1 van dit artikel. De arbeidsovereenkomst eindigt eveneens van rechtswege op het moment dat Uitzendkracht na het seizoen terugkeert naar het woonland en niet terugkomt naar Nederland.

(…)”

2.4.2.

Verder een overeenkomst “Bevestiging van Uitzending”, waarin onder meer staat vermeld:

“De ondergetekenden:

(…) komen overeen als volgt:

1. Werkgever zal Uitzendkracht per (…) ter beschikking stellen aan de Opdrachtgever [A] B.V. om onder leiding en toezicht van de Opdrachtgever arbeid te verrichten gedurende het aspergeseizoen in de functie van seizoenarbeider gedurende maximaal 6 maanden.

(…)”

2.4.3.

En tot slot – op een later tijdstip – een “Vaststellingsovereenkomst”. Daarin staat onder meer vermeld:

“(…)

Artikel 1. Beëindiging arbeidsovereenkomst, eindafrekening en specificatie

1. Partijen beëindigen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van (…) 2014, zulks op expliciet initiatief van Uitzendkracht.

(…)”

2.5.

Op het subnummer [nummer 1] worden de werknemers van belanghebbende met een uitzendovereenkomst met uitzendbeding verloond, in categorie 52 (Uitzendbedrijven). In 2014 heeft op dit subnummer geen verloning plaatsgevonden.

2.6.

Belanghebbende heeft in 2014 op het subnummer [nummer 2] voor de loontijdvakken 2 tot en met 13 aangiften loonheffingen ingediend voor de verloningen van de medewerkers die bij haar in dienst waren op grond van een uitzendovereenkomst zonder uitzendbeding.

2.7.

Belanghebbende heeft in 2014 de sectorpremie toegepast op het gehele premieloon van het subnummer [nummer 2] , behorend bij sector 1 (Agrarisch bedrijf).

2.8.

Tot de stukken van het geding behoort een acquisitielijst, waarin is vermeld dat belanghebbende zich in week 22 van 2014 is gaan richten op het zoeken naar andere opdrachtgevers voor de uitzendkrachten. In diezelfde lijst is vermeld dat belanghebbende gedurende een periode van drie weken (week 22 t/m 24) en éénmaal in week 48 heeft geprobeerd om dergelijke andere opdrachtgevers te vinden. In een eveneens tot de gedingstukken behorend “uursoortoverzicht 2014” staat één andere opdrachtgever genoemd, te weten [B] . Volgens de acquisitielijst heeft de acquisitie bij deze opdrachtgever in week 24 plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar staat dat belanghebbende ondanks al haar inspanningen slechts enkele opdrachtgevers heeft gevonden voor de uitzendkrachten.

2.9.

Belanghebbende heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar stelling, dat zij beoogd heeft een uitzendbureau op te zetten en daartoe acquisitie heeft gevoerd, verklaringen overgelegd van [C] , directeur van belanghebbende, [D] , extern adviseur bij belanghebbende, [E] , in 2014 extern adviseur en nu directeur van belanghebbende, en [F] , adviseur van belanghebbende.

2.10.

Geen van de uitzendkrachten is een volledig jaar bij belanghebbende in dienst geweest. Uit het overzicht van feitelijke tewerkstelling volgt dat negen uitzendkrachten tot een datum in oktober 2014 hebben gewerkt, drie uitzendkrachten tot een datum in augustus 2014, 21 uitzendkrachten tot een datum in juli 2014 en dat zes uitzendkrachten in de periode december 2014 tot en met februari/maart 2015 hebben gewerkt voor belanghebbende. Het aspergeseizoen eindigt traditiegetrouw op 24 juni van elk jaar.

2.11.

Bij e-mailbericht van 21 maart 2014 heeft de ambtenaar van de Belastingdienst, belast met sectorindeling (hierna: de belastingambtenaar), aan de gemachtigde van belanghebbende een bijlage gestuurd, waarin onder meer staat:

“(…)

Vraag:

Een werkgever sluit in 2006 een contract af met een werknemer voor (tenminste) een jaar, maar de werknemer neemt binnen het jaar ontslag. De werkgever weet echter niet of de werknemer ook recht heeft gekregen op een WW-uitkering. Moet de werkgever nu met terugwerkende kracht het hoge premiepercentage toepassen?

Antwoord:

Nee, de werkgever is daar niet toe gehouden als hij er niet mee bekend is dat de werknemer recht heeft gekregen op een WW-uitkering. (…)

Vraag:

Het feit dat de werknemer binnen het jaar ontslag krijgt of neemt, ligt niet aan de werkgever. Het kan zijn dat de werknemer een andere baan gevonden heeft, (…) Is de werkgever dan toch het hoge premiepercentage verschuldigd?

Antwoord:

Of de werkgever een verwijt te maken valt van het feit dat de dienstbetrekking binnen het jaar is geëindigd, is niet relevant voor toepassing van het hoge premiepercentage. Bepalend is of uit de dienstbetrekking binnen het jaar een recht op WW is voortgevloeid. (…)

(…) 1. Wordt aan de voorwaarden voor een lage WW-premie voldaan ingeval van arbeidsovereenkomsten voor de duur van tenminste één jaar, met een arbeidsomvang van (minimaal) één uur per week?

Antwoord:

In geval er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste een jaar met een arbeidsomvang van minimaal één uur per week, is de toepassing van de lage WW-premie (ook voor de overuren) juist. Uit de nota van toelichting bij het Besluit Wfsv (Stb. 2005,585) blijkt namelijk dat van belang is dat er sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst van tenminste een jaar én dat de omvang van de te verrichten werkzaamheden zijn vastgelegd. Er zijn door de wetgever geen beperkingen ten aanzien van de omvang van de arbeid vastgesteld: van belang is dat partijen vooraf hebben afgesproken van de omvang van de arbeid (minimaal zal zijn. De lage WW-premie mag dan worden toegepast – ook in geval er feitelijk meer dan het overeengekomen aantal uren wordt gewerkt – mits uit hoofde van deze dienstbetrekking niet binnen een jaar recht op een WW-uitkering ontstaat. Blijkt in de praktijk dat er feitelijk minder wordt gewerkt dan het overeengekomen aantal uren, dan zal e.e.a. gecorrigeerd moeten worden.”

2.12.

In een e-mailbericht van de belastingambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende van 8 april 2014 staat onder meer:

“(…)

U heeft verder overgelegd voorbeelden van de te hanteren uitzendovereenkomsten. U bent op grond daarvan van mening dat voor de uitzendovereenkomsten vallend onder sector 1. Agrarisch bedrijf de lage sectorpremies geldt. Met betrekking tot het laatste deel ik u mee dat ik de betreffende overeenkomsten binnen onze dienst ter verdere toetsing heb voorgelegd. Ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomst daarvan. Vooralsnog gelieve cliënt in de aangifte van het personeel, waarbij gebruik gemaakt wordt van de overeenkomst zonder uitzendbeding (en welke van rechtswege eindigen bij seizoenseinde etc.) de hoge sector premie behorend bij sector

1. Agrarisch bedrijf te hanteren.

(…)”

2.13.

Belanghebbende heeft in de periode, waarover de bestreden naheffingsaanslag is opgelegd, premies afgedragen op basis van de lage sectorpremie (0,98%) over een premiegrondslag van € 899.207, zijnde het loon dat aan de uitzendkrachten is betaald. Bij de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur nageheven naar de hoge sectorpremie van 7,58%.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht het lage premiepercentage heeft toegepast.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing