Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4663, AWB - 16 _ 3964

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4663, AWB - 16 _ 3964

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
27 juli 2017
Datum publicatie
14 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:4663
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3964

Inhoudsindicatie

Loonbelasting / artikel 2.3, tweede lid, Besluit Wfsv / hoge of lage sectorpremie van toepassing op buitenlandse uitzendkrachten?

Belanghebbende stelt in het buitenland geworven uitzendkrachten ter beschikking aan (onder meer) een met haar verbonden aspergeproductiebedrijf.

De rechtbank oordeelt dat op het door belanghebbende aan de uitzendkrachten uitbetaalde loon de hoge sectorpremie van toepassing is. In met de uitzendkrachten gesloten overeenkomsten staat weliswaar dat de uitzendkracht voor de duur van één jaar in dienst treedt, maar andere bepalingen in de overeenkomsten in combinatie met de feitelijke uitvoering daarvan brengen mee dat geen sprake is van een reële betekenis van de bepaling omtrent de duur van de indiensttreding.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/3964

uitspraak van 27 juli 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 27 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].A.02.450.1) loonheffingen van € 59.348 opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 1.951.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2016 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 juni 2016, ontvangen bij de rechtbank op 20 juni 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

[A BV] (hierna: [A BV]), een met belanghebbende verbonden lichaam, exploiteert een aspergeproductiebedrijf. Tot 2014 werden hiervoor jaarlijks een groot aantal seizoenarbeiders geselecteerd en geworven in onder andere Letland en Griekenland.

2.2.

Op 14 februari 2014 is belanghebbende opgericht. In 2014 bestonden haar activiteiten uit het ter beschikking stellen van personeel.

2.3.

In 2014 heeft belanghebbende 214 uitzendkrachten (hierna: de uitzendkrachten) geworven. Gelet op de start van het aspergeseizoen, werden de uitzendkrachten eerst ingezet bij [A BV].

2.4.

Met ieder van de uitzendkrachten heeft belanghebbende een drietal overeenkomsten gesloten. Allereerst een “Overeenkomst fase A zonder uitzendbeding en met uitsluiting loondoorbetalingsverplichting (buitenlandse uitzendkracht)” (hierna: de uitzendovereenkomst). Daarin staat onder meer:

“(…)

In aanmerking nemende dat:

Uitzendkracht is met ingang van (…) 2014 in dienst getreden bij Werkgever op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd;

onderhavige arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt als uitzendovereenkomst (…) met dien verstande dat (…) het uitzendbeding niet van toepassing is en sprake is van uitsluiting van de loondoorbetalingsverplichting, (…)

(…)

Artikel 3. Arbeidstijd en Werktijden

1. De arbeidsduur bedraagt minimaal 300 uren per jaar. (…)

(…)

Artikel 4. Duur, (…), en einde van de uitzendovereenkomst

1. De werknemer treedt met ingang (…) 2014 als uitzendkracht in dienst voor bepaalde tijd voor de duur van 1 jaar en de uitzendovereenkomst zal derhalve eindigen met ingang van [Rechtbank: de hiervoor bedoelde datum plus 1 jaar].

2. Deze uitzendovereenkomst wordt pas geacht te zijn aangegaan en aangevangen op het tijdstip waarop de Uitzendkracht daadwerkelijk met de werkzaamheden aanvangt.

(…)

4. De uitzendovereenkomst eindigt van rechtswege (…) aan het einde van de bepaalde tijd zoals vermeld in lid 1 van dit artikel. De arbeidsovereenkomst eindigt eveneens van rechtswege op het moment dat Uitzendkracht na het seizoen terugkeert naar het woonland en niet terugkomt naar Nederland.

(…)”

Verder een “Bevestiging van Uitzending”. Daarin staat onder meer:

De ondergetekenden:

(…)

(…) komen overeen als volgt:

1. Werkgever zal Uitzendkracht per (…) ter beschikking stellen aan de Opdrachtgever [A BV] om onder leiding en toezicht van de Opdrachtgever arbeid te verrichten gedurende het aspergeseizoen in de functie van seizoenarbeider gedurende maximaal 6 maanden.

(…)”

En tot slot – op een later tijdstip – een “Vaststellingsovereenkomst”. Daarin staat onder meer:

“(…)

Artikel 1. Beëindiging arbeidsovereenkomst, eindafrekening en specificatie

1. Partijen beëindigen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van (…) 2014, zulks op expliciet initiatief van Uitzendkracht.

(…)”

2.5.

Belanghebbende heeft een acquisitielijst aan de inspecteur overgelegd (bijlage 11 bij het verweerschrift) waaruit blijkt dat zij zich in week 22 van 2014 is gaan richten op het zoeken naar andere opdrachtgevers voor de uitzendkrachten. Uit diezelfde lijst blijkt dat belanghebbende gedurende een periode van drie weken (week 22 t/m 24) en 1 maal in week 48 heeft getracht om dergelijke andere opdrachtgevers te vinden. In een uursoort overzicht 2014 staat één andere opdrachtgever genoemd, te weten [B]. Volgens de acquisitielijst heeft ter zake van deze opdrachtgever in week 24 acquisitie plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar staat dat belanghebbende ondanks al haar inspanningen slechts enkele opdrachtgevers heeft gevonden voor haar werknemers.

2.6.

Geen van de uitzendkrachten is een volledig jaar bij belanghebbende in dienst geweest.

2.7.

Bij e-mailbericht van 21 maart 2014 heeft een ambtenaar van de Belastingdienst die zich bezig houdt met sectorindeling (hierna: de belastingambtenaar) aan de gemachtigde van belanghebbende een bijlage gestuurd, waarin onder meer staat:

“(…)

Vraag:

Een werkgever sluit in 2006 een contract af met een werknemer voor (tenminste) een jaar, maar de werknemer neemt binnen het jaar ontslag. De werkgever weet echter niet of de werknemer ook recht heeft gekregen op een WW-uitkering. Moet de werkgever nu met terugwerkende kracht het hoge premiepercentage toepassen?

Antwoord:

Nee, de werkgever is daar niet toe gehouden als hij er niet mee bekend is dat de werknemer recht heeft gekregen op een WW-uitkering. (…)

Vraag:

Het feit dat de werknemer binnen het jaar ontslag krijgt of neemt, ligt niet aan de werkgever. Het kan zijn dat de werknemer een andere baan gevonden heeft, (…) Is de werkgever dan toch het hoge premiepercentage verschuldigd?

Antwoord:

Of de werkgever een verwijt te maken valt van het feit dat de dienstbetrekking binnen het jaar is geëindigd, is niet relevant voor toepassing van het hoge premiepercentage. Bepalend is of uit de dienstbetrekking binnen het jaar een recht op WW is voortgevloeid. (…)

(…)”

2.8.

In een e-mailbericht van de belastingambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende van 8 april 2014 staat onder meer:

“(…)

U heeft verder overgelegd voorbeelden van de te hanteren uitzendovereenkomsten. U bent op grond daarvan van mening dat voor de uitzendovereenkomsten vallend onder sector 1. Agrarisch bedrijf de lage sectorpremies geldt. Met betrekking tot het laatste deel ik u mee dat ik de betreffende overeenkomsten binnen onze dienst ter verdere toetsing heb voorgelegd. Ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomst daarvan. Vooralsnog gelieve cliënt in de aangifte van het personeel, waarbij gebruik gemaakt wordt van de overeenkomst zonder uitzendbeding (en welke van rechtswege eindigen bij seizoenseinde etc.) de hoge sector premie behorend bij sector 1. Agrarisch bedrijf te hanteren.

(…)”

2.9.

Belanghebbende heeft in de periode waarover de bestreden naheffingsaanslag is opgelegd, premies afgedragen op basis van de lage sectorpremie (0,98%) over een premiegrondslag van € 899.207 in verband met het loon dat aan de uitzendkrachten is betaald. Bij de naheffingsaanslag heeft de inspecteur nageheven naar de hoge sectorpremie van 7,58%, resulterend in een naheffingsaanslag tot het in 1.1 vermelde bedrag.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente terecht zijn opgelegd onderscheidenlijk afgegeven. Meer in het bijzonder is in geschil of op het door belanghebbende uitbetaalde loon de hoge sectorpremie van toepassing is (standpunt van de inspecteur) of de lage sectorpremie (standpunt belanghebbende), en, zo het eerste het geval is, of het vertrouwensbeginsel is geschonden.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar, van de naheffingsaanslag en van de beschikking belastingrente.

3.4.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing