Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1138, 18/00078 en 18/00079
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1138, 18/00078 en 18/00079
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 22 maart 2019
- Datum publicatie
- 25 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:1138
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:93, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/00078 en 18/00079
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar in de Verenigde Staten verbleven met het doel zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit en was voorafgaand aan dat verblijf inwoner van Nederland. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in Nederland binnenlands belastingplichtig en heeft hij, gelet op artikel 21 van het verdrag, geen recht op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van de VS-looninkomsten.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00078 en 18/00079
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 januari 2018, nummer BRE 16/2478 en 16/6502 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 19 april 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.583, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.556 en een premie-inkomen van nihil. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 2.288.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 met dagtekening 28 december 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.753, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.552 en een premie-inkomen van € 282. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 3.484.
Tegen de in 1.1 bedoelde aanslag en beschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 maart 2016 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.843 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.556. Tevens heeft de Inspecteur de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 898. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende een fictieve dwangsom toegekend van € 1.250 vanwege een te late afhandeling van het bezwaarschrift. De Inspecteur heeft de fictieve dwangsom alsmede de vermindering van de heffingsrente in aanmerking genomen onder de noemer ‘Dividendbelasting en/of kansspelbelasting’ en daarmee de aanslag verminderd.
Tegen de in 1.2 bedoelde aanslag en beschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 juli 2016 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.552. Tevens heeft de Inspecteur de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 1.381. De Inspecteur heeft de vermindering van de belastingrente in aanmerking genomen onder de noemer ‘Dividendbelasting en/of kansspelbelasting’ en daarmee de aanslag verminderd.
Belanghebbende is van de in 1.3 en 1.4 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 46. Bij tussenuitspraak van 26 oktober 2017 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Rechtbank het onderzoek heropend en elke verdere beslissing aangehouden. Bij uitspraak van 8 januari 2018 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 369, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 381, zowel de Inspecteur als de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van elk € 439, gelast dat zowel de Inspecteur als de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van elk € 23.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft, op verzoek van het Hof, op 5 februari 2019 stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde 1] , ter bijstand vergezeld van [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is wetenschapper.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij was eigenaar van de woning gelegen aan [adres] 365 te [plaats 1] (hierna: de Nederlandse woning). In de Basisregistratie Personen (BRP; tot 6 januari 2014 de gemeentelijke basisadministratie voor persoonsgegevens (GBA)) staat belanghebbende van 3 mei 2000 tot en met 31 december 2015 ingeschreven op het adres van de Nederlandse woning; sinds 2011 als alleenstaande. Belanghebbende heeft sinds 8 september 2010 alle aandelen in de vennootschap [bedrijf] B.V. Belanghebbende heeft familie in Nederland (zijn moeder en twee zussen).
Belanghebbende heeft aan het einde van het jaar 2010 zijn werkzaamheden in Nederland beëindigd.
Belanghebbende heeft vanaf 5 januari 2011 een aanstelling aanvaard aan de [de universiteit] in [plaats 2] in de Verenigde Staten (hierna: de universiteit). Hiervoor heeft belanghebbende een werkvergunning [nummer] van de Verenigde Staten ontvangen. Belanghebbende verbleef gedurende zijn verblijf in de Verenigde Staten in een gehuurd appartement in [plaats 2] . Belanghebbende heeft meubels aangeschaft voor de woning in [plaats 2] . Belanghebbende was gedurende zijn verblijf in de Verenigde Staten verzekerd voor zijn ziektekosten en had een bankrekening in de Verenigde Staten.
Belanghebbende heeft gedurende het verblijf in de Verenigde Staten de Nederlandse woning en bank- en spaarrekening in Nederland aangehouden. De Nederlandse woning is door niemand anders gebruikt. Gedurende het verblijf in de Verenigde Staten heeft belanghebbende twee keer Nederland bezocht.
Volgens de W-2 Wage and Tax Statement bedroeg de beloning voor de werkzaamheden voor de universiteit $ 144.000 (hierna: de VS-looninkomsten) per jaar. Over de VS-looninkomsten hebben social security- en medicare-inhoudingen plaatsgevonden; er is geen federal tax ingehouden. Belanghebbende heeft in de Verenigde Staten geen inkomstenbelasting betaald.
Belanghebbende heeft per 27 december 2012 zijn werkzaamheden aan de universiteit beëindigd omdat er geen fondsen aanwezig waren voor een voortzetting van zijn aanstelling aldaar. Omdat belanghebbende tevens rond dat moment een aanbieding uit Nederland kreeg om aldaar werkzaamheden te verrichten, is belanghebbende teruggekeerd naar Nederland. Sinds zijn terugkeer verricht belanghebbende werkzaamheden bij [bedrijf] B.V.
De Inspecteur heeft de aanslagen opgelegd waarbij belanghebbende is aangemerkt als binnenlands belastingplichtige, de VS-looninkomsten in aanmerking zijn genomen in de grondslag van het belastbaar inkomen uit werk en woning en ter zake van deze inkomsten geen vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. Belanghebbende is in de onderhavige jaren voor de volksverzekeringen alleen in de premieheffing betrokken voor de periode 28 tot en met 31 december 2012.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Is belanghebbende in de onderhavige jaren naar nationaal recht binnenlands belastingplichtig, zodat de VS-looninkomsten tot het wereldinkomen van belanghebbende dienen te worden gerekend?
-
Indien vraag a bevestigend wordt beantwoord: heeft belanghebbende recht op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting betreffende de VS-looninkomsten?
-
Heeft belanghebbende recht op uitbetaling van de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 369?
Belanghebbende is van mening dat vraag a ontkennend en de vragen b en c bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil:
- -
-
de premieplicht voor de volksverzekeringen;
- -
-
de beschikkingen heffingsrente en belastingrente; en
- -
-
de verrekening van de immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 1.250.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen en beschikkingen en uitbetaling van de immateriële schadevergoeding. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.