Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1207, 18/00111, 18/00112, 18/00113 en 18/00114
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1207, 18/00111, 18/00112, 18/00113 en 18/00114
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 maart 2019
- Datum publicatie
- 6 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:1207
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2013:1613, Overig
- Zaaknummer
- 18/00111, 18/00112, 18/00113 en 18/00114
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek, artikel 8:119 Awb. Het verzoek heeft betrekking op de uitspraak van het Hof van 7 maart 2014, nummers 13/00550 tot en met 13/00553. Het Hof wijst het herzieningsverzoek af omdat de feiten redelijkerwijs bekend konden zijn vóór de uitspraak van 7 maart 2014 en omdat bovendien geen sprake is van feiten en omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak van het Hof zouden hebben kunnen leiden.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00111, 18/00112, 18/00113 en 18/00114
Uitspraak op het verzoek van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: verzoekster,
om herziening als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraak van het Hof van 7 maart 2014, nummers 13/00550 tot en met 13/00553 op het hoger beroep van verzoekster tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 februari 2013, nummers AWB 11/3918, 11/3919, 11/3921 en 11/3923 in het geding tussen verzoekster en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslagen en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan verzoekster zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend.
Verzoekster heeft tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 7 maart 2014, nummers 13/00550 tot en met 13/00553, (hierna: de uitspraak van 7 maart 2014) uitspraak gedaan. Verzoekster heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 september 2014, nummer 14/01886, ECLI:NL:HR:2014:2818, het beroep in cassatie met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekster heeft het Hof verzocht om herziening van de uitspraak van 7 maart 2014.
Ter zake van dit verzoek heeft de griffier van verzoekster een griffierecht van € 126 geheven. De Inspecteur heeft het verzoek om herziening bij verweerschrift bestreden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord verzoekster en haar gemachtigde [gemachtigde 1] , advocaat, tot bijstand vergezeld van [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gezonden.
2 Gronden
De aan verzoekster opgelegde navorderingsaanslagen en beschikkingen waren het gevolg van het feit dat verzoekster op grond van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was ingekeerd terzake van tegoeden op buitenlandse rekeningen. Voor het Hof was uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend had gehandeld, zoals blijkt uit de hierna aangehaalde overwegingen in 3.1. en 3.2 van de uitspraak van 7 maart 2014:
“3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat het rendement op de KBC-bankrekening dient te worden gesteld op drie procent. Omdat belanghebbende daarom geen belang meer heeft bij haar grief dat de Inspecteur de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd, heeft zij haar grief laten varen. Een en ander behelst, naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, dat indien het gelijk is aan de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 terecht zijn verminderd tot door de Rechtbank vastgestelde belastbare inkomens voor de onderscheidene jaren 1997 tot en met 2000.”.
De mogelijkheid tot herziening is gegeven om - binnen de in de wet aangegeven grenzen - een rechterlijke uitspraak te herstellen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden.
Op basis van artikel 8:119, lid 1, van de Awb, kan een onherroepelijke uitspraak op verzoek van een partij slechts worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
- hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
- bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
- waren zij bij de desbetreffende rechtelijke instantie eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Uit de tekst van voornoemd artikel volgt dat een verzoek om herziening alleen dan kan slagen indien gelijktijdig aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.
Verzoekster doet het verzoek om herziening steunen op de volgende door haar gestelde feiten of omstandigheden:
Medio april/mei 2017 is van een voormalig accountmanager van de Luxemburgse bank vernomen dat de twee in geschil zijnde fondsen rentefondsen betroffen. Omdat in de bezwaarfase de Inspecteur van een rendement van 6% is uitgegaan, welk percentage ziet op aandelenfondsen, en dit percentage is gehandhaafd in beroep, hoger beroep en cassatie, betoogt verzoekster dat de correcties moeten worden berekend op basis van een rendement van 3%, behorend bij een rentefonds.
Desgevraagd heeft verzoekster tijdens de zitting van het Hof bevestigd dat het gaat om de fondsen WKN [nummer 1] (ofwel DIT-Lux [nummer 1] ) en WKN [nummer 2] (ofwel DIT-Lux [nummer 2] ). Dit betreft (een deel van de) waardepapieren die in de kluis zijn aangetroffen. Omdat niet duidelijk was wat voor soort belegging het betrof heeft de Inspecteur destijds met toepassing van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het fictief rendement daarvan bepaald op 6%.
Het Hof wijst het verzoek om herziening af en overweegt daarover het volgende.
De feiten waar verzoekster het verzoek op baseert konden redelijkerwijs bekend zijn vóór de uitspraak van het Hof van 7 maart 2014. Verzoekster heeft voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen informatie opgevraagd bij diverse buitenlandse bankinstellingen. Zoals blijkt uit het proces verbaal van de zitting van het Hof van 22 januari 2014, pagina 3, is belanghebbende naar Luxemburg gegaan om informatie te verkrijgen over de in de kluis aangetroffen bankbrieven. Achteraf bezien is wellicht toen niet de correcte of volledige informatie verstrekt, maar dat neemt niet weg dat vóór de uitspraak van het Hof van 7 maart 2014 de juiste informatie over de twee fondsen redelijkerwijs bekend kon zijn.
Daar komt nog bij dat uit de gedingstukken niet is af te leiden dat de twee fondsen daadwerkelijk rentefondsen betreffen zoals verzoekster stelt. De Inspecteur heeft die stelling van verzoekster, onder verwijzing naar bijlage 3 bij zijn verweerschrift, gemotiveerd bestreden. En zelfs indien het rentefondsen zouden zijn ligt toepassing van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor de hand en zou enkel via de destijds geldende tegenbewijsregeling een verzoek kunnen worden gedaan voor een lager rendementspercentage. Van een dergelijk verzoek is niet gebleken. Gelet op het voorgaande is geen sprake van feiten en omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak van het Hof zouden hebben kunnen leiden. Aan de derde voorwaarde genoemd in artikel 8:119, lid 1, van de Awb is derhalve ook niet voldaan.
Slotsom
De slotsom is dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3 Beslissing
Het Hof wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gedaan op 29 maart 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.