Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3254, 18/00553
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3254, 18/00553
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2019
- Datum publicatie
- 14 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:3254
- Zaaknummer
- 18/00553
Inhoudsindicatie
Belanghebbende voert in hoger beroep een groot aantal grieven aan, te weten:
- Is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 door de Inspecteur juist vastgesteld?
- Heeft belanghebbende bij de Rechtbank een onpartijdige behandeling gehad?
- Heeft de Rechtbank terecht bepaalde deskundigen niet opgeroepen?
- Heeft belanghebbende recht op een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek?
- Heeft belanghebbende recht op een dwangsom van maximaal € 1.260?
- Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
- Heeft belanghebbende recht op vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht?
- Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, dat belanghebbende bij het Hof niet kan klagen over een onpartijdige behandeling bij de Rechtbank, dat de Rechtbank voorbij mocht gaan aan het verzoek van belanghebbende om bepaalde deskundigen op te roepen, dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing op het wrakingsverzoek en belanghebbende bovendien geen belang heeft bij een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek, dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom, dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, dat belanghebbende reeds een vrijstelling van griffierecht is verleend en dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00553
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 augustus 2018, nummer BRE 17/2406 in het geding tussen
belanghebbende,
en
De inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 juni 2013 voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.125, alsmede bij beschikking een bedrag van € 50 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
Belanghebbende heeft op 5 januari 2015 en op 30 december 2016 gewijzigde aangiften IB/PVV 2011 ingediend. Deze aangiften zijn door de Inspecteur aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag 2011.
Bij uitspraken van 28 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De gewijzigde aangiften 2011 zijn door de Inspecteur tevens aangemerkt als verzoeken tot ambtshalve vermindering. De als zodanig aangemerkte verzoeken heeft de Inspecteur gedeeltelijk afgewezen (zie hierna onder 1.6 en verder).
Belanghebbende is van de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Aan belanghebbende is vanwege betalingsonmacht vrijstelling van de betaling van het griffierecht verleend.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
Tegen de verminderingsbeschikking voor het jaar 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar is niet beslist. Op verzoek van belanghebbende en met instemming van de Inspecteur is de bezwaarfase overgeslagen en heeft de Rechtbank de zaak inhoudelijk in behandeling genomen (prorogatie).
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht van € 46 geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. Vanwege betalingsonmacht is belanghebbende vrijstelling van de betaling van het griffierecht verleend.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. De Inspecteur heeft daarop aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde aanslag opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Niet in geschil is dat de aanslag en de beschikking heffingsrente op regelmatige wijze zijn verzonden aan het bij de gemeente geregistreerde woonadres van belanghebbende en aldaar zijn aangeboden.
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning bepaald op € 20.125. Bij de bepaling daarvan is de Inspecteur uitgegaan van een fiscaal loon van € 16.870, ontvangen op grond van de Werkloosheidswet, en van een fiscaal loon van € 3.255, ontvangen op grond van de Ziektewet. Beide bedragen zijn gebaseerd op jaaropgaven van het UWV.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is gedagtekend 28 juni 2013.
Belanghebbende heeft op 5 januari 2015 en op 30 december 2016 gewijzigde aangiften IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend (hierna: de gewijzigde aangiften). De Inspecteur heeft de gewijzigde aangiften aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2011.
Bij uitspraken op bezwaar van 28 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de gewijzigde aangiften tevens aangemerkt als verzoeken tot ambtshalve vermindering.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep (ECLI:NL:RBZWB:2017:566), hoger beroep (ECLI:GHSHE:2017:3401) en beroep in cassatie (ECLI:NL:HR:2018:571) ingesteld. Deze beroepen zijn niet-ontvankelijk (Rechtbank), ongegrond (Hof) en ongegrond onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet van de rechterlijke organisatie (Hoge Raad) verklaard.
Aan de verzoeken tot ambtshalve vermindering is gedeeltelijk tegemoetgekomen. Bij een verminderingsbeschikking van 12 april 2017 is de aanslag voor het jaar 2011 verminderd met een bedrag van € 423, inclusief een bedrag van € 34 aan minder verschuldigde heffingsrente.
Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 16.870.
De Inspecteur is niet tegemoet gekomen aan het verzoek van belanghebbende om aftrek van alimentatieverplichtingen van € 1.174 voor een op 10 april 1992 geboren in Polen studerende zoon.
Belanghebbende heeft op 4 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking van 12 april 2017. Nadat door belanghebbende en de Inspecteur is afgezien van een inhoudelijke behandeling in de bezwaarfase, is de zaak in behandeling genomen door de Rechtbank (prorogatie).
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 door de Inspecteur juist vastgesteld?
II. Heeft belanghebbende bij de Rechtbank een onpartijdige behandeling gehad?
III. Heeft de Rechtbank terecht bepaalde deskundigen niet opgeroepen?
IV. Heeft belanghebbende recht op een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek?
V. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom van maximaal € 1.260?
VI. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
VII. Heeft belanghebbende recht op vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht?
VIII. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
Belanghebbende beantwoordt de vragen I tot en met III ontkennend en de vragen IV tot en met VIII bevestigend. De Inspecteur is voor wat betreft de vragen I tot en met VI en VIII de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Bij vraag VII is de Inspecteur geen partij.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning, toekenning van een dwangsom van € 1.260, toekenning van een schadevergoeding van € 5.000, vrijstelling van griffierecht, veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende (daadwerkelijk) gemaakte proceskosten en, naar het Hof begrijpt, een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.