Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3470, 16/03789
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3470, 16/03789
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 september 2019
- Datum publicatie
- 20 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:3470
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:5143, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/03789
Inhoudsindicatie
Beschikking aansprakelijkstelling omzetbelasting. Belanghebbende maakt aannemelijk dat de curator bij aangetekend post tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaarschrift moet als verzoek om uitstel van betaling worden aangemerkt. Aan de curator is geen uitspraak op bezwaar bekendgemaakt. De door de Inspecteur bij ‘Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering’ verleende vermindering van de naheffingsaanslag is geen uitspraak op bezwaar. De B.V. was niet in gebreke met het betalen van de naheffingsaanslag op het moment van de aansprakelijkstelling. De beschikking aansprakelijkstelling omzetbelasting wordt vernietigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03789
Uitspraak op het hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2016, nummer BRE 14/7322, in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Ontvanger,
betreffende na te noemen beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) bij beschikking van 29 april 2014, onder kenmerk [kenmerk] / [belanghebbende] , door de Ontvanger aansprakelijk gesteld (hierna: de beschikking (aansprakelijkstelling)) voor het door [bedrijf] B.V. te [plaats 1] (hierna: de B.V.) onbetaald laten van de naheffingsaanslagen loonheffing over de tijdvakken augustus 2011 en september 2011 en de daarbij voor elke naheffingsaanslag bij beschikking opgelegde boete, de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken juli 2011, september 2011 tot en met december 2011 en januari 2012 en de daarbij voor elke naheffingsaanslag bij beschikking opgelegde boete en de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 (hierna: de naheffingsaanslag) tot een bedrag van € 64.976, de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikking heffingsrente) van € 6.256 en de daarbij bij beschikking opgelegde boete (hierna: de boete) van € 3.248. Na daartegen gemaakt bezwaar, bij de Ontvanger binnengekomen op 23 mei 2014, heeft de Ontvanger bij uitspraak van 12 november 2014 de beschikking aansprakelijkstelling gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een bedrag van € 45 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd en vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van belanghebbende gelast.
Tegen deze uitspraak heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 januari 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, [ontvanger 1] , [ontvanger 2] en [ontvanger 3] .
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota zonder bezwaar van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. In dat verband heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan. De ingebrachte stukken van elke partij zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en de wederpartij heeft daarop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgehad op 20 juni 2019 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, [ontvanger 1] , [ontvanger 2] , bijgestaan door [inspecteur] , namens de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur).
Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 19 januari 2018 was samengesteld uit mr. drs. P. Fortuin, mr. A.J. Kromhout en mr. H.A. Wiggers, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr. drs. P. Fortuin, mr. A.J. Kromhout en mr. J.M. van der Vegt, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht, in de stand waarin deze zich bevond op 19 januari 2018. Partijen hebben daartegen geen bezwaar geuit.
Belanghebbende heeft te dezer nadere zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. te [woonplaats] (hierna: de Holding). De Holding was in de periode van 12 februari 2003 tot 1 december 2010 bestuurder van de B.V.. In de periode van 27 maart 2006 tot 14 mei 2014 was [B] B.V. te [plaats 2] (hierna: [B] ) (eveneens) bestuurder van de B.V.. Tot zijn overlijden op 13 augustus 2011 was [C] (hierna: [C] ) bestuurder van [B] . De Holding en [B] bezaten ieder 50% van de aandelen in de B.V.. De Holding en [B] zijn schriftelijk overeengekomen dat de Holding per 1 december 2010 haar functie als bestuurder van de B.V. neerlegt en de Holding is per 1 december 2010 bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) als bestuurder van de B.V. uitgeschreven. Na 1 december 2010 bleef belanghebbende de B.V. ondersteunen op administratief gebied.
De feitelijke werkzaamheden van de B.V. omvatten het detacheren van ICT-personeel, onderhoud van computers en het geven van verkooptrainingen.
In het rapport van de jaarrekening 2009 van de B.V. van 21 september 2010 is een omzetbelastingschuld per ultimo 2009 van € 126.893 vermeld. Deze omzetbelastingschuld is opgenomen in de ingediende aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 van de B.V.. Uit een bij het jaarrapport 2009 opgemaakte ‘BTW-berekening 2009’, volgt dat over 2009 een bedrag van € 107.505 te weinig omzetbelasting op aangifte is aangegeven en voldaan.
Bij schrijven met dagtekening 1 juli 2011 heeft [C] namens [B] voor de B.V. een melding betalingsonmacht gedaan voor de loonheffingen over het tijdvak mei 2011.
Bij brief van 23 september 2011 heeft belanghebbende de Belastingdienst geïnformeerd dat door het overlijden van [C] geen betalingen voor de B.V. meer werden verricht en dat op 30 september 2011 een aandeelhoudersvergadering zou plaatsvinden waarbij een zaakwaarnemer zou kunnen worden aangesteld. Bij die vergadering heeft belanghebbende zich bereid verklaard samen met zijn echtgenote tijdelijk de zaken waar te nemen.
Bij vonnis van [datum] 2012 is de B.V. in staat van faillissement verklaard en [D] benoemd tot curator (hierna: de curator).
Voor de openstaande loon- en omzetbelastingschulden van de B.V. is de Ontvanger op 7 mei 2012 een onderzoek gestart in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 36 IW (hierna: het onderzoek). Bij het onderzoek is vastgesteld dat de over het jaar 2009 ingediende aangiften omzetbelasting afwijken van de financiële administratie.
Bij brief van 12 juni 2013 informeert de Inspecteur de B.V., dat tijdens het onderzoek is geconstateerd dat de B.V. over het jaar 2009 de omzetbelasting (gedeeltelijk) niet heeft voldaan, dat dit mede is gebleken uit een niet door de B.V. ingediende suppletie omzetbelasting 2009, alsmede dat het een bedrag van € 107.505 betreft. De Inspecteur deelt verder mee voor dit bedrag een naheffingsaanslag op te leggen.
Nadat de curator de Ontvanger op diens verzoek enige stukken heeft verstrekt, heeft de Ontvanger het in 2.8 bedoelde aanslagbiljet van de naheffingsaanslag overgelegd. Hieruit blijkt dat de naheffingsaanslag met dagtekening 26 augustus 2013 ten name van de B.V. is opgelegd en bekendgemaakt aan de curator. De naheffingsaanslag is vastgesteld naar een bedrag van € 107.505 aan omzetbelasting, daarbij is heffingsrente in rekening gebracht van € 10.351 en een boete wegens niet betalen van, 5% van € 107.505, maximum, € 4.537.
Voor de naheffingsaanslag is een betalingstermijn tot 9 september 2013 verleend.
Bij aangetekend aan het postadres van de Inspecteur verzonden brief van 20 september 2013 (hierna: de brief van 20 september 2013) heeft de curator, op verzoek van belanghebbende, tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat de naheffingsaanslag niet juist is en de grondslag voor deze aanslag onbekend is.
Tot de gedingstukken behoren het bezwaarschrift, waarop is vermeld ‘aantekenen’, alsmede een barcodenummer betreffende de aangetekende verzending, en een overzicht, afgedrukt op 1 oktober 2013, uit het zogenoemde barcodeboek van PostNL, waarin is vastgelegd dat een op 20 september 2013 met datzelfde barcodenummer geactiveerd poststuk, gericht aan bedoeld postadres van de Inspecteur, de status ‘afgeleverd’ heeft.
Betreffende de naheffingsaanslag is bij kennisgeving van 19 september 2013 een aanmaning met berekening van kosten van € 15 aan de curator gezonden. Op 18 oktober 2013 is ten name van de B.V., op het adres van de curator, een dwangbevel met berekening van kosten van € 8.192 betreffende de naheffingsaanslag betekend.
Het van het onderzoek opgestelde concept-rapport van 15 oktober 2013 is aan zowel belanghebbende als de curator gezonden. Daarbij is belanghebbende de gelegenheid geboden op dit concept-rapport te reageren, waarvan hij onder meer bij brieven van 27 november 2013 en 12 februari 2014 en een bespreking op 27 januari 2014 gebruik heeft gemaakt. Naar aanleiding van zijn reactie op het concept-rapport en de daarbij verstrekte informatie is de naheffingsaanslag verminderd bij de hierna onder 2.13 vermelde vermindering en het concept-rapport aangepast. Die aanpassingen zijn verwerkt in het rapport van het onderzoek van 29 april 2014 (hierna: het rapport). Het rapport is belanghebbende bij de beschikking aansprakelijkstelling toegezonden.
In hoger beroep heeft de Ontvanger overgelegd het, op zijn verzoek aan de curator door de curator verstrekte, voorblad van de Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering van 28 maart 2014, waarbij aan de B.V. een vermindering van de naheffingsaanslag is verleend tot € 64.976 aan omzetbelasting, € 6.256 aan heffingsrente en € 3.248 aan boete. Daarbij is meegedeeld, dat het bedrag van de naheffingsaanslag te hoog blijkt te zijn en opnieuw wordt vastgesteld.
Bij de KvK is op 8 juli 2015 geregistreerd dat de B.V. is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 7 juli 2015.
Bij brief van 6 oktober 2016 heeft de curator belanghebbende bericht dat hij op het ingediende bezwaarschrift ‘geen enkele reactie van de Belastingdienst’ heeft gekregen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de naheffingsaanslag rechtsgeldig aan de B.V. is bekendgemaakt en evenmin dat belanghebbende tot 1 december 2010 bestuurder van de B.V. is geweest. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I Was de B.V. in gebreke met de betaling van de naheffingsaanslag en de beide daarbij gegeven beschikkingen van een bedrag van € 74.480 voordat belanghebbende bij de beschikking aansprakelijkstelling van 29 april 2014 hiervoor aansprakelijk is gesteld?
II Zo ja, is belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk gesteld voor het door de B.V. onbetaald laten van de naheffingsaanslag en de voornoemde beschikkingen?
Belanghebbende is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De Ontvanger betoogt dat de B.V. ten tijde van de aansprakelijkstelling failliet was en daarmee in een toestand verkeerde dat zij heeft opgehouden te betalen en derhalve in gebreke met betalen was.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter beider zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar het van elke zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en vergoeding van immateriële schade en van de werkelijke proceskosten. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het bedrag van de aansprakelijkstelling tot € 74.480.