Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:375, 16/03335 en 16/03336
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:375, 16/03335 en 16/03336
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 januari 2019
- Datum publicatie
- 3 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:375
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:6626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/03335 en 16/03336
Inhoudsindicatie
De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, zowel in absolute als relatieve zin, aanzienlijk te lage aangiften IB/PVV, Zvw en omzetbelasting heeft gedaan en dat belanghebbende ten tijde van het doen van deze aangiften zich ervan bewust was dat tot die bedoelde omvang te lage aangiften zijn gedaan. Het Hof hecht in dit kader belang aan de door de Inspecteur overgelegde vermogensvergelijking waarin voldoende concreet onderbouwd wordt dat belanghebbende meer inkomsten en omzet moet hebben genoten dan hij in de aangiften heeft vermeld. Het Hof gaat voorbij aan belanghebbendes verklaring dat hij zijn uitgaven heeft kunnen doen met speelwinsten behaald bij Holland Casino. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende zo vaak en zoveel winst heeft gemaakt dat daarmee het negatief-privé is te verklaren. De schattingen van de inkomsten en omzet die ten grondslag liggen aan de aanslagen IB/PVV, Zvw en naheffingsaanslag omzetbelasting zijn redelijk. Het Hof acht de opgelegde vergrijpboeten passend en geboden en matigt deze boeten wegens de overschrijding van de redelijke termijn met 20%. Tevens wordt een vergoeding wegens immateriële schade toegekend omdat de redelijke termijn in de hoger beroepsfase is overschreden.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03335 en 16/03336
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2016, nummers BRE 14/7685 en 15/620, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen belastingaanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 januari 2014 voor het jaar 2010 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV en de aanslag IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 70.242, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 13.051. Tevens is bij beschikking € 937 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 30 januari 2014 is tevens de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw en de aanslag Zvw) opgelegd ten bedrage van € 1.642, berekend naar een bijdrage inkomen van € 33.189, alsmede een heffingsrentebeschikking van € 58.
Met dagtekening 25 januari 2014 is over de periode 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 44.613 (hierna: de naheffingsaanslag omzetbelasting) alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 22.306 en een heffingsrentebeschikking van € 2.957.
De aanslag IB/PVV en de daarbij behorende boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.425 en een boete van € 6.159. De heffingsrentebeschikking is verminderd tot € 885. De aanslag Zvw is bij in datzelfde geschrift vervatte uitspraak gehandhaafd. Voor de bezwaarfase is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 486.
De naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij behorende boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd tot € 35.513, respectievelijk € 15.000. De heffingsrentebeschikking is verminderd tot € 2.370.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende griffierecht geheven van € 45 en € 167. De Rechtbank heeft het beroep betreffende de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw en de bijbehorende beschikkingen geregistreerd onder nummer 14/7685 (kenmerk Hof: 16/03335) en het beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij behorende heffingsrente- en boetebeschikking onder nummer 15/620 (kenmerk Hof: 16/03336).
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard wegens het niet horen in de bezwaarfase, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2010 in stand gelaten, de boete die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010 verminderd tot € 4.000, de naheffingsaanslag omzetbelasting verminderd tot € 16.013, de boete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting verminderd tot € 4.000, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 500 immateriële schade, een proceskostenvergoeding toegekend en teruggave van het griffierecht gelast.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven in de zaak met kenmerknummer 16/03336 van € 251.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 oktober 2018 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende drijft sinds 1 oktober 2010 als eenmanszaak onder de naam [A] een handel in gebruikte auto’s. De onderneming werd in 2010 en 2011 gedreven op het adres [adres] 23 te [plaats 1] en op het huisadres van belanghebbende te [woonplaats] . In 2011 zijn de ondernemingsactiviteiten verplaatst naar [plaats 2] .
De kasadministratie over 2010 vermeldt twee kasstortingen door belanghebbende van € 1.100 en € 1.400 en geen privé-opnamen.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan van een verlies uit onderneming (verlies uit werk en woning) van € 2.666; later heeft hij dat gecorrigeerd tot een verlies van € 1.335, bestaande uit een verlies uit onderneming van € 1.516 en een MKB-winstvrijstelling van € 181 negatief. Over de periode tot 1 oktober 2010 is geen inkomen aangegeven.
Belanghebbende heeft vanaf oktober 2010 aangiften omzetbelasting ingediend waarop hetzij belasting werd teruggevraagd, hetzij lage bedragen aan omzetbelasting werden aangegeven. Belanghebbende heeft aangiften omzetbelasting gedaan naar de volgende bedragen:
Belanghebbende was een frequente bezoeker van Holland Casino (HC). HC heeft in 2010 en 2011 bedragen op de bankrekening van belanghebbende gestort: € 13.000 in 2010 en
€ 70.500 in 2011.
Belanghebbende heeft in 2010 vijf maal een storting gedaan op zijn eigen bankrekening bij ING-bank, in totaal betrof dit een bedrag van € 12.490. In 2011 heeft belanghebbende vier maal een storting gedaan op zijn bankrekening bij ING-bank, in totaal betrof dit een bedrag van € 13.500. In juli 2011 is door belanghebbende op een eigen rekening bij Rabobank gestort € 1.722 (afgerond).
De Inspecteur heeft informatie over belanghebbende opgevraagd bij HC. Daaruit blijkt dat belanghebbende sinds eind 2007 HC regelmatig bezoekt. In 2010 heeft belanghebbende HC op 86 dagen en in 2011 op 47 dagen bezocht. Uit de door HC verstrekte informatie blijkt verder onder meer het volgende:
- -
-
belanghebbende heeft in juni 2013 gevraagd of HC wilde verklaren dat hij wel eens won. HC heeft daarop verklaard dat uit haar administratie niet blijkt van winstoverboekingen naar belanghebbende en dat men hooguit kon verklaren dat belanghebbende wel eens heeft gewonnen maar ook heeft verloren;
- -
-
er is een aantal verslagen van gesprekken met belanghebbende in 2011/2012. In januari 2011 heeft belanghebbende aan HC verklaard dat hij € 14.000 in de plus stond; op 2 februari 2011 en in augustus 2011 werd geconstateerd dat belanghebbende voor
€ 90.000 resp. € 38.000 aan plakken (rechthoekige fiches met een hoge waarde) had;
- in januari 2011 is in totaal € 66.500 door HC naar belanghebbende overgemaakt; het betrof steeds bedragen lager dan € 15.000 en deze bedragen zijn bij HC niet geadministreerd als speelwinsten.
In de brief van 14 januari 2014 van HC aan de Inspecteur is onder meer vermeld dat alle gasten door middel van hun ID bij binnenkomst worden geïdentificeerd. Verder is daarin verklaard wat een ‘plakkenstand’ is, namelijk een tussentijdse en globale vaststelling van de stand.
In het verslag van het gesprek dat HC op 12 oktober 2010 met belanghebbende heeft gevoerd is het volgende vermeld:
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van HC van 22 maart 2013 waarin het volgende is vermeld:
“ Vanaf 2007 zijn er wijzigingen merkbaar wanneer u uit veiligheidsoverweging geld bij ons laat overboeken op uw privérekening of in depot laat nemen.
Bedragen tot € 15.000 kunnen door ons worden overgeboekt. Dit zal echter zonder omschrijving gebeuren. Bedragen boven € 15.000 worden alleen nog overgeboekt als het gaat om speelwinst, jackpots of aantoonbare opnames (bijvoorbeeld creditcardopname) (….) Bedragen vanaf € 15.000 waarvan de herkomst onduidelijk is kunnen helaas niet meer [Hof: worden] overgeboekt. (….).”.
Belanghebbende heeft verklaringen van personen overgelegd die inhouden dat men hem meerdere malen bedragen heeft zien winnen bij HC, welke bedragen contant aan hem werden uitbetaald.
In 2012 is namens de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek betrof de IB/PVV en de omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011. In het rapport boekenonderzoek van 6 mei 2013 is op pagina 5 vermeld dat belanghebbende heeft verklaard per casinobezoek gemiddeld € 300 tot € 500 mee te nemen en pas stopt als hij dit bedrag in zijn geheel heeft verloren.
De controlerend ambtenaar heeft een vermogensvergelijking gemaakt waaruit bleek van onverklaarbare tekorten in beide jaren. Daarbij heeft hij de bedragen die HC naar belanghebbende heeft overgemaakt en de bedragen die belanghebbende zelf op zijn ING-bankrekening heeft gestort, aangemerkt als besteedbaar inkomen (zie 2.4 en 2.5).
Op grond van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten en omzet niet heeft aangegeven en heeft hij de aanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd als vermeld onder 1.1 respectievelijk 1.2.
Bij uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV is het inkomen verlaagd doordat alsnog rekening is gehouden met de over de meeromzet verschuldigde omzetbelasting en is een telfout gecorrigeerd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is (na MKB-vrijstelling) vastgesteld op € 67.425. De aanslag Zvw is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
De naheffingsaanslag omzetbelasting, voor zover betrekking hebbend op 2010, is bij uitspraak op bezwaar verminderd doordat de meerontvangsten nader zijn bepaald op € 82.157 en er alsnog van uit is gegaan dat de omzetbelasting begrepen was in de niet aangegeven omzet (19/119 in plaats van 19%). De verschuldigde omzetbelasting over 2010 is vastgesteld op € 13.117.
De naheffingsaanslag omzetbelasting, voor zover betrekking hebbend op 2011, is bij uitspraak op bezwaar verminderd doordat de meerontvangsten nader zijn bepaald op € 140.273 en er alsnog van uit is gegaan dat de omzetbelasting begrepen was in de niet aangegeven omzet (19/119 in plaats van 19%). De verschuldigde omzetbelasting over 2011 is verminderd naar een bedrag van 19/119 van € 140.273, is € 22.396.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag omzetbelasting als volgt verminderd:
- ten aanzien van 2010 met € 9.920 (omdat de omzetcorrectie over 2010 wordt
vastgesteld op 3/12 van het totaal becijferde bedrag aan verzwegen omzet, aangezien belanghebbende eerst met ingang van 1 oktober ondernemer voor de omzetbelasting
is);
- ten aanzien van 2011 met 19/119e van € 60.000 = € 9.580
tot € 16.013.
In de hoger beroepsfase heeft de Inspecteur de eerdere vermogensvergelijking aangepast door geconstateerde onregelmatigheden (verwisseling van getallen) en dubbeltelling te corrigeren. Op grond van de laatste vermogensvergelijking heeft de Inspecteur een negatief privé berekend van € 64.552 in 2010 en € 42.950 in 2011. De uitgaven van belanghebbende (benoemde posten) over 2010 en 2011 heeft hij vastgesteld op € 95.002 respectievelijk
€ 154.577.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de onderhavige belastingaanslagen alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag opgelegd respectievelijk in rekening gebracht? Daarbij is in het bijzonder in geschil of er grond is voor toepassing van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vanwege de omstandigheid dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
II. Indien sprake is van omkering van de bewijslast: is de schatting van de inkomsten en de omzet redelijk?
III. Zijn de onderhavige bij beschikking opgelegde boetes wegens opzet terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte (proces)kosten in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase?
V. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I tot en met III ontkennend moeten worden beantwoord en de vragen IV en V bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV tot nihil, vernietiging van de daarbij behorende boetebeschikking en beschikking heffingsrente, vermindering van de aanslag Zvw tot nihil, vernietiging van de daarbij behorende beschikking heffingsrente, vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij behorende boetebeschikking en beschikking heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, bevestiging van de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking behorend bij de aanslag IB/PVV, vernietiging van de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting, de daarbij behorende boetebeschikking en beschikking heffingsrente, vermindering van de naheffingsaanslag omzetbelasting tot € 23.863, de daarbij behorende boetebeschikking tot € 10.079 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.