Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6626, AWB - 14 _ 7685
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6626, AWB - 14 _ 7685
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 april 2016
- Datum publicatie
- 12 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:6626
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:375, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 7685
Inhoudsindicatie
Artikel 3.8 Wet IB. Artikel 27eAWR. Aanslagen ib/pvv 2010 en 2011. Het doen van een onjuiste aangiften ib/pvv. Omkering van de bewijslast. Met betrekking tot het jaar 2010 acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende een groot deel van zijn inkomsten heeft genoten van het casino. Voor het jaar 2011 acht de rechtbank dit wel aannemelijk.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/7685, 15/620
uitspraak van 13 april 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 12 december 2014 respectievelijk 17 februari 2015 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet (hierna: Zvw) en de daarbij vastgestelde boete respectievelijk de aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij vastgestelde boete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [gemachtigden] , en namens de inspecteur [inspecteurs] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- laat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2010 in stand;
- vermindert de boete die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010 tot € 4.000;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 tot € 16.013 met evenredige vermindering van de heffingsrente;
- vermindert de boete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting tot € 4.000;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 500 immateriële schade aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.240;
- gelast de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten van € 45 plus € 167 of totaal € 212 aan hem te vergoeden.
2 Gronden
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen opgelegd:
- met dagtekening 30 januari 2014: over 2010 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.605, waarbij bij beschikking een vergrijpboete is opgelegd van € 13.051 (50% van de verschuldigde IB/PVV), en een aanslag Zvw van € 1.642, uitgaande van een bijdrage-inkomen van € 33.189.
- met dagtekening 25 januari 2014: over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 44.613. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van € 22.306.
Bij uitspraken op bezwaar
- van 12 december 2014 is de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.425. De boete is verminderd tot € 6.159, mede wegens samenloop met de boete voor de omzetbelasting en overschrijding van de redelijke termijn. De aanslag Zvw is gehandhaafd;
- van 17 februari 2015 is de naheffingsaanslag omzetbelasting verminderd tot € 35.513 en de boete tot € 15.000, mede wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 augustus 2015 gerepliceerd en de inspecteur heeft op 6 oktober 2015 gedupliceerd. Belanghebbende heeft op 16 maart 2016 een nader stuk ingediend dat op 21 maart 2016 bij de rechtbank is binnengekomen.
Belanghebbende drijft sinds 1 oktober 2010 als eenmanszaak onder de naam [X] handel in gebruikte auto’s en partijgoederen. De onderneming werd in 2010 en 2011 gedreven op het adres [adres] en op het huisadres van belanghebbende te [woonplaats] . Belanghebbende is voor de start van de onderneming twee leningen aangegaan van totaal € 35.000 die hij in januari 2011 heeft terugbetaald. De kasadministratie over 2010 vermeldt twee kasstortingen door belanghebbende van € 1.100 en € 1.400 en geen privé-opnamen.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan van een verlies uit onderneming (verlies uit werk en woning) van € 2.666; later heeft hij dat gecorrigeerd tot een verlies van € 1.335, bestaande uit een verlies uit onderneming van € 1.516 en een MKB-winstvrijstelling van € 181 negatief. Over de periode tot 1 oktober 2010 is geen inkomen aangegeven.
Belanghebbende heeft vanaf oktober 2010 aangiften omzetbelasting ingediend waarop hetzij belasting werd teruggevraagd, hetzij zeer lage bedragen aan omzetbelasting werden aangegeven. Volgens de jaarstukken bestond ultimo 2011 per saldo recht op teruggaaf van omzetbelasting.
Belanghebbende was een vaste bezoeker van Holland Casino (HC). HC heeft in 2010 en 2011 bedragen op de bankrekening van belanghebbende gestort: € 13.000 in 2010 en € 70.500 in 2011.
Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 geld gestort op zijn eigen bankrekening bij de ING-bank: € 12.490 in 2010 en € 13.500 in 2011.
De inspecteur heeft informatie over belanghebbende opgevraagd bij HC. Daaruit blijkt dat er sprake is geweest van structureel frequent casinobezoek door belanghebbende. Uit de door HC verstrekte informatie blijkt onder meer het volgende:
- belanghebbende heeft in juni 2013 gevraagd of HC wilde verklaren dat hij wel eens won. HC heeft verklaard dat uit haar administratie niet blijkt van enige winstoverboekingen naar belanghebbende en dat men hooguit kon verklaren dat belanghebbende wel eens heeft gewonnen maar ook heeft verloren.
- er is een aantal verslagen van gesprekken met belanghebbende in 2011/2012. In januari 2011 heeft belanghebbende aan HC verklaard dat hij € 14.000 in de plus stond; op 2 februari 2011 en in augustus 2011 werd geconstateerd dat belanghebbende voor € 90.000 resp. € 38.000 aan plakken (rechthoekige fiches met een hoge waarde) had.
- in januari 2011 is in totaal € 66.500 door HC naar belanghebbende overgemaakt; deze bedragen zijn bij HC niet geadministreerd als speelwinsten.
Tot de stukken behoort een e-mail van HC van 22 maart 2013 waarin is verklaard dat HC vanaf 2007 bedragen tot € 15.000 zonder verdere controle overboekt en hogere bedragen alleen als het gaat om speelwinst, jackpots of aantoonbare opnames, een rapport van de Algemene Rekenkamer over de mogelijkheid om zwart geld te “witten” via HC en een gedeelte van een publicatie van het WODC over het anti-witwasbeleid van HC.
Belanghebbende heeft verklaringen overgelegd van een aantal personen dat men hem meerdere malen bedragen heeft zien winnen bij HC welke bedragen contant werden uitbetaald. Belanghebbende heeft ook gesteld dat de informatie van HC niet betrouwbaar is omdat belanghebbende ( [b] ) is verward met zijn broer ( [c] , verder: de broer) die ook het casino veelvuldig bezocht.
In 2012 is namens de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek betrof de IB/PVV en de omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011. De controleur heeft daarbij een vermogensvergelijking gemaakt. Daarbij heeft hij de bedragen die HC naar belanghebbende heeft overgemaakt en de bedragen die belanghebbende zelf op zijn bankrekening heeft gestort (zie 2.7. en 2.8.), aangemerkt als besteedbaar inkomen. De uitgaven van belanghebbende (benoemde posten) over 2010 en 2011 heeft hij daarbij vastgesteld op € 95.694 respectievelijk € 166.262. Als benoemde posten zijn onder meer meegenomen de huur (de post tiwos van € 6.957 over 2010 en
€ 7.599 over 2011) en twee posten aan gokgelden: de bedragen die belanghebbende via pintransacties heeft opgenomen bij HC (€ 21.500 in 2010 en € 32.000 in 2011) en gokgelden, gesteld op € 500 per bezoek aan HC (€ 40.500 voor 2010 en € 21.000 voor 2011). Deze vermogensvergelijking leidt tot een tekort van € 50.968 voor 2010 en € 40.359 voor 2011. Daarnaast moest volgens de contoleur nog rekening worden gehouden met onbenoemde privéuitgaven van € 17.000 per jaar, conform de NIBUD-norm voor ongehuwden. De controleur heeft het onbenoemd privé vervolgens berekend op € 57.359 voor 2010 (daarbij is hij per abuis uitgegaan van het onbenoemd privé van € 40.359 dat was berekend voor 2011, plus € 17.000 algemene uitgaven) en € 67.958 voor 2011 (daarbij is hij per abuis uitgegaan van het onbenoemd privé van € 50.968 dat was berekend voor 2010, plus € 17.000 algemene uitgaven).
2010
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de winst en omzet over 2010 verhoogd met € 57.359 plus € 13.000 plus € 12.490 = € 82.849 en de winst vóór MKB-winstvrijstelling vastgesteld op € 79.820. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft hij gesteld op min € 2.666 plus € 82.849 is € 79.820 min € 9.578 MKB-winstvrijstelling = € 70.605.
In de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 is het inkomen verlaagd doordat alsnog rekening is gehouden met de over de meeromzet verschuldigde omzetbelasting (19/119e van € 82.849 of – afgerond - € 13.117). Tevens is de eerder gemaakte telfout (zie 2.11, slotzin) van € 10.609 gecorrigeerd. De winstcorrectie is uiteindelijk vastgesteld op € 72.908 en het belastbaar inkomen uit werk en woning (na MKB-vrijstelling) op € 67.425. De berekening daarvan is als zodanig niet in geschil.
De naheffingsaanslag omzetbelasting, voor zover betrekking hebbend op 2010, is verminderd doordat er alsnog van is uitgegaan dat de omzetbelasting begrepen was in de niet aangegeven omzet (19/119 in plaats van 19%). De verschuldigde omzetbelasting over 2010 is vastgesteld op € 13.117.
2011
De inspecteur heeft de omzet over 2011 verhoogd met € 57.359 plus € 70.500 plus € 13.500 = € 141.359. In de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB is de verschuldigde omzetbelasting over 2011 verminderd met 19/119 maal € 141.359= afgerond
€ 22.570.
Geschil
In geschil is of (i) of belanghebbende ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, en (ii) of belanghebbende onjuiste aangiften heeft gedaan en meer omzet/inkomsten heeft gehad die hij niet heeft aangegeven. Volgens belanghebbende is geen sprake geweest van meeromzet maar heeft hij grote bedragen gewonnen met gokken en heeft hij daarvan zijn uitgaven betaald.
Overwegingen van de rechtbank
Horen
Belanghebbende heeft gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Uit de stukken blijkt dat op 25 juni 2014 (dat is na de indiening van de bezwaarschriften) een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de inspecteur, waarvan geen verslag is opgemaakt. De gemachtigde had in de bezwaarschriften verzocht te worden gehoord. Partijen hebben beiden het gesprek van 25 juni 2014 kennelijk niet als hoorgesprek beschouwd. Bij brief van 9 september 2014 heeft de gemachtigde aangedrongen op een nadere zienswijze van de inspecteur en meegedeeld zich naar aanleiding daarvan te zullen beraden of een hoorgesprek zinvol zou zijn, waarna hij bij brief van 15 oktober 2014 heeft verzocht uitspraak te doen. De inspecteur heeft uit deze laatste brief, gelezen in samenhang met de brief van 9 september 2014, afgeleid dat de gemachtigde afzag van een hoorgesprek. Toen bleek dat dat niet de bedoeling van de gemachtigde was, is alsnog een gesprek gehouden op 6 maart 2015.
Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur, voordat hij uitspraken deed, contact moeten opnemen met de gemachtigde om te controleren of inderdaad van een hoorgesprek werd afgezien. Dat heeft hij ten onrechte nagelaten. Het gegeven dat belanghebbende alsnog is gehoord op 6 maart 2015 kan dat gebrek niet dekken omdat toen al uitspraak was gedaan. Bovendien is toen blijkbaar vooral gepraat over een mogelijk compromis.
Belanghebbende heeft niet geconcludeerd tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur om alsnog te worden gehoord, maar heeft in het beroepschrift de rechtbank verzocht op de inhoudelijke beroepen te beslissen. De rechtbank heeft dat gedaan. Het gegeven dat niet is gehoord leidt wel tot gegrondverklaring van de beroepen.
Inhoudelijk
De rechtbank stelt voorop dat uit de door HC verstrekte informatie, noch uit de door belanghebbende overgelegde verklaringen van medespelers, is af te leiden dat belanghebbende stelselmatig winst zou hebben gemaakt bij het jarenlang gokken bij HC. Wel blijkt eruit dat belanghebbende soms contante bedragen stortte om te kunnen spelen en dat belanghebbende soms bedragen won die al dan niet in contanten werden uitgekeerd. Ook blijkt eruit dat belanghebbende in 2011 grote bedragen aan “plakken” in zijn bezit had. De rechtbank acht aannemelijk dat de informatie in zoverre betrekking had op belanghebbende en niet op zijn broer. Vast staat tevens dat er grote bedragen door HC naar belanghebbende zijn overgemaakt maar dat bij geen van die overmakingen is vermeld dat zij betrekking hebben op speelwinsten.
Op de inspecteur rust in beginsel de bewijslast dat belanghebbende meer inkomen (voor de IB/PVV en Zvw) of meer omzet (voor de OB) heeft gehad dan in de aangiften is vermeld. De rechtbank zal dat voor beide jaren afzonderlijk beoordelen.
2010
De inspecteur heeft een vermogensvergelijking overgelegd, die uitkomt op een negatief privé aan benoemde posten van € 50.968 voor 2010. In dat bedrag aan benoemde posten zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht de bedragen opgenomen die belanghebbende bij HC heeft gepind. Dat belanghebbende daarnaast € 40.500 zou hebben uitgegeven bij zijn bezoeken aan HC acht de rechtbank niet zonder meer aannemelijk; een deel van de bezoeken kan heel wel zijn betaald uit de eerdergenoemde gepinde bedragen van € 21.500 zodat er sprake lijkt te zijn van een dubbeltelling. Om dubbeltelling te vermijden, zal de rechtbank uitgaan van een onbenoemd privé van € 50.968 min € 21.500 of € 29.468. Daar komt nog wel bij een bedrag aan normale kosten van levensonderhoud. Het door de inspecteur gehanteerde bedrag van € 17.000 is onaannemelijk hoog omdat de huur al begrepen is in de benoemde posten, zoals de inspecteur ter zitting heeft aangegeven. De rechtbank acht een post onbenoemde privé-uitgaven van € 12.000 aannemelijk, mede rekening houdend met het gegeven dat belanghebbende op hetzelfde adres woonde als zijn broer en dat belanghebbende bedragen in contanten in zijn onderneming heeft gestort. Het onbenoemde privé over 2010 is dan € 41.468. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in elk geval tot dat bedrag inkomsten moet hebben gehad.
Dat bedrag is zo hoog dat van belanghebbende een verklaring mag worden verwacht hoe hij deze uitgaven heeft kunnen betalen, temeer nu de inspecteur bij deze berekening de stortingen door HC en de stortingen van belanghebbende zelf op zijn ING-rekening als besteedbare inkomsten heeft meegeteld. De verklaring van belanghebbende dat alle uitgaven zijn gedaan uit gokwinsten bij HC acht de rechtbank niet aannemelijk. Noch uit de verklaringen van HC, noch uit de door belanghebbende overgelegde verklaringen van mede-gokkers blijkt dat belanghebbende in 2010 structureel winst heeft gemaakt. De hoogte van de door HC naar belanghebbende overgeboekte bedragen wijst daar ook niet op. De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat het ongewoon is dat spelers bij HC jaren achtereen grote bedragen winnen. De rechtbank acht de stelling van belanghebbende dat hij bij HC zoveel heeft gewonnen dat hij daarvan kon leven, niet aannemelijk. De door belanghebbende overgelegde verklaringen van derden dat zij hem meerdere keren hebben zien winnen, doen hier niet aan af.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende tot een bedrag van ongeveer € 41.468 inkomsten moet hebben gehad die hij niet in de aangifte IB/PVV en Zvw heeft vermeld.
Voor de omzetbelasting over 2010 geldt het volgende. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het gehele bedrag van € 41.468 aan verzwegen inkomsten afkomstig is uit niet aangegeven omzet uit de periode vanaf 1 oktober 2010, de startdatum van de onderneming. De onbenoemde privé-uitgaven hebben zich immers gedurende het gehele jaar voorgedaan, dus aannemelijk is dat ook de daarvoor benodigde inkomsten gedurende het hele jaar zijn gerealiseerd. Belanghebbende is pas vanaf 1 oktober 2010 aangiften omzetbelasting gaan doen. De rechtbank acht wel aannemelijk dat een evenredig deel van genoemde in 2010 verzwegen inkomsten van € 41.468 is gerealiseerd in de laatste drie maanden van 2010 en dat voor dat deel sprake is geweest van verzwegen omzet van belanghebbendes onderneming.
2011
De inspecteur heeft een vermogensvergelijking overgelegd, die uitkomt op een negatief privé aan benoemde posten van € 40.359 voor 2010. In dat bedrag zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht de bedragen opgenomen die belanghebbende bij HC heeft gepind. Dat belanghebbende daarnaast € 21.000 zou hebben uitgegeven bij zijn bezoeken aan HC acht de rechtbank niet aannemelijk; hiervoor geldt hetzelfde als onder 2.22 is overwogen. Om dubbeltelling te voorkomen zal de rechtbank uitgaan van een onbenoemd privé van € 40.359 min € 21.000 of € 18.641. Daar komt nog wel bij een bedrag aan normale kosten van levensonderhoud dat de rechtbank, net als voor 2010, stelt op € 12.000. Het onbenoemde privé over 2011 is dan € 30.641. Dat bedrag kan niet zijn opgenomen uit de onderneming nu daarvoor over 2011 een verlies is gerapporteerd van € 3.217.
Ook voor dit bedrag van € 30.641 geldt dat het zo hoog is dat van belanghebbende een verklaring mag worden verwacht hoe hij deze uitgaven heeft kunnen betalen, temeer nu de inspecteur ook bij deze berekening de stortingen door HC en de stortingen van belanghebbende zelf op zijn ING-rekening (totaal € 84.000) als besteedbaar inkomen heeft meegeteld. De verklaring van belanghebbende dat alle uitgaven zijn gedaan uit gokwinsten
bij HC acht de rechtbank niet aannemelijk. Wel acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende begin 2011 flinke winsten heeft gemaakt (toen zijn ook grote bedragen door HC naar belanghebbende overgemaakt), maar niet dat dat per saldo meer was dan de hiervoor genoemde € 84.000 waarmee al rekening is gehouden. Voor het overige geldt hetzelfde als onder 2.23 is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in elk geval tot een bedrag van € 30.641 omzet moet hebben gehad die in de aangiften omzetbelasting niet is aangegeven. Nu dat bedrag niet is aangegeven, is aannemelijk dat belanghebbende alle aangiften omzetbelasting in 2011 onjuist heeft gedaan.
Conclusie
De conclusie is dat belanghebbende voor zowel de IB/PVV als de Zvw over 2010 als de OB 2010/2011 bedragen niet heeft aangegeven.
Voor de IB/PVV is het niet aangegeven bedrag zodanig, dat - rekening houdend met MKB-aftrek en met het feit dat het bedrag van € 40.000 inclusief omzetbelasting is - de over dit niet aangegeven inkomen verschuldigde IB/PVV zowel absoluut als relatief hoog is, vergeleken met de aangifte die uitgaat van een negatief inkomen. Datzelfde geldt dan voor de Zvw. Het niet doen van de vereiste aangifte leidt dan voor de IB/PVV en Zvw over 2010 tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
Ook voor de omzetbelasting zijn niet de vereiste aangiften gedaan. Voor 2010 omdat ook een evenredig deel van het bedrag aan verzwegen inkomsten niet is aangegeven in de aangiften over het tijdvak 1 oktober tot en met 31 december 2010 (zie 2.25). Voor 2011 omdat over het hele jaar onjuiste aangiften zijn gedaan.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat voor de aanslag IB/PVV , de aanslag Zvw en de naheffingsaanslag OB sprake is van omkering van de bewijslast, zodat belanghebbende moet aantonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, dat bewijs niet geleverd.
De rechtbank dient dan nog wel te beoordelen of de aanslagen redelijk zijn vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen:
De rechtbank is van oordeel dat dat voor de omzetbelasting over 2010 geen sprake is van redelijke heffing, voor zover over meer dan een evenredig deel (3/12e) van de verzwegen omzet is nageheven. Zij verwijst daarvoor naar hetgeen in 2.25 is overwogen. Dat belanghebbende vóór 1 oktober 2010 een onderneming dreef, is gesteld noch gebleken.
De rechtbank acht de aanslagen overigens in elk geval redelijk voor zover daarbij is geheven over de bedragen waarvan de rechtbank bij haar overwegingen in 2.24 en 2.28 aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende ze heeft verzwegen.
Er is ook geheven over bedragen waarvan de inspecteur heeft aangenomen dat belanghebbende ze heeft besteed bij het casinobezoek, naast de bedragen die belanghebbende aantoonbaar in het casino heeft gepind. Het gaat dan om de bedragen van € 21.500 in 2010 en € 32.000 in 2011 die de rechtbank hiervoor uit de benoemde de uitgaven heeft geëlimineerd (zie 2.22 en 2.26). Naar het oordeel van de rechtbank kon de inspecteur er in redelijkheid wel van uitgaan dat belanghebbende ook tot die bedragen inkomsten moet hebben genoten, mede gezien de verklaringen van belanghebbende zelf tijdens de controle dat hij gemiddeld € 300 of € 500 meenam naar het casino.
Er is ook geheven over de totale bedragen die HC naar belanghebbende heeft overgemaakt (€ 13.000 in 2010 en € 70.500 in 2011). De rechtbank acht dat voor 2010 niet onredelijk, nu in het algemeen spelers bij HC per saldo geen winst maken en de reële mogelijkheid bestaat dat belanghebbende met contante bedragen fiches (of “plakken”) heeft gekocht die hij daarna weer heeft ingewisseld, omdat HC blijkbaar geen controle uitoefent op de herkomst van bedragen tot € 15.000 die zij overmaakt en de overmakingen naar belanghebbende alle onder dat bedrag bleven. De rechtbank acht de volledige bijtelling voor 2011 echter niet redelijk. Uit de stukken van HC blijkt dat er in oktober 2010 enige zorgen waren bij HC over het frequente bezoek van belanghebbende en dat de opmerkingen van belanghebbende in januari 2011 dat hij € 14.000 “in de plus” stond voor kennisgeving werd aangenomen; vervolgens is door HC vastgesteld dat belanghebbende op 7 februari 2011 over “plakken” (grote fiches) ter waarde van € 90.000 beschikte (het verslag vermeldt: “vlgs de berekeningen van TAF” en TAF staat blijkbaar voor Tafelspelen) en is op 21 februari 2011 door HC geoordeeld dat er onvoldoende informatie was voor een onderzoek. Tot slot is door HC op 20 september 2011 geconstateerd dat belanghebbende beschikte over “plakken” ter waarde van € 38.000 en is toen het risico als laag beoordeeld, waarmee is bedoeld, zoals HC in de brief van 14 januari 2014 aan de inspecteur heeft verklaard, dat het risico op witwassen klein werd geacht. Dit alles is niet te rijmen met een situatie van structureel contante stortingen bij HC door belanghebbende die via doorstortingen van HC naar belanghebbende zouden zijn witgewassen. Het geeft eerder aanleiding te veronderstellen dat belanghebbende in 2011 inderdaad behoorlijke bedragen heeft gewonnen, zoals hij heeft gesteld en door medegokkers heeft laten bevestigen. De rechtbank acht het niet redelijk om er voor 2011 van uit te gaan dat, naast de in 2011 reeds bijgetelde bedragen voor casinobezoek van € 53.000 (€ 32.000 gepind en € 21.000 berekend op basis van € 500 per bezoek), ook het hele bedrag dat HC heeft overgemaakt bestaat uit niet aangegeven inkomen. De rechtbank is van oordeel dat redelijkerwijs ervan moet worden uitgegaan dat een substantieel deel van die overmakingen winstuitkeringen door HC zijn, en stelt dat bedrag, alles afwegende, op € 60.000.
Tot slot is ook geheven over de contante bedragen die belanghebbende op zijn bankrekening bij de ING heeft gestort (€ 12.490 in 2010 en € 13.500 in 2011). Naar het oordeel van de rechtbank kon de inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan dat dat verzwegen inkomsten/omzet was nu er geen aanwijsbaar verband is met het casinobezoek en er geen andere verklaring voor deze stortingen is.
Oordeel
Al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, leidt tot de volgende conclusie:
- de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor 2010 zijn juist vastgesteld;
- de naheffingsaanslag omzetbelasting moet worden verminderd: voor 2010 met 19/119e maal € 62.136 (9/12e van de in dat jaar verzwegen omzet van € 82.849) of € 9.920 en voor 2011 met 19/119e maal € 60.000 (zie 2.32.4.) of € 9.580. De naheffingsaanslag wordt dan € 35.513 min € 9.920 min € 9.580 is € 16.013.
Boeten
De boete bij de aanslag IB/PVV 2010 is opgelegd wegens opzettelijk doen van onjuiste aangifte (artikel 67d AWR). De rechtbank acht bewezen dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan, maar zal wel rekening houden met het gegeven dat de hoogte van de aanslag tot stand is gekomen met omkering van de bewijslast. De rechtbank acht een boete van € 5.000 passend en geboden.
De boete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd omdat het aan opzet van belanghebbende te wijten zou zijn dat te weinig belasting is betaald (artikel 67f AWR). De rechtbank acht bewezen dat sprake is geweest van aanzienlijke meeromzetten dan in de aangiften zijn vermeld en dat belanghebbende opzettelijk te lage bedragen aan omzetbelasting heeft aangegeven en betaald. Ook hier zal de rechtbank rekening houden met het gegeven dat de hoogte van de aanslag tot stand is gekomen met omkering van de bewijslast en daarnaast met de vermindering van de naheffingsaanslag. De rechtbank acht een boete van eveneens € 5.000 passend en geboden.
De boeten zijn aangekondigd op 13 maart 2012. Wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten de boeten worden verminderd met 20% of ieder € 1.000 tot € 4.000.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.
Immateriële schade
Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedures. In beide procedures is de termijn van twee jaar, waarbinnen uitspraak gedaan zou moeten worden, overschreden. De rechtbank is van oordeel dat beide procedures zozeer met elkaar samenhangen, dat de opgetreden vertraging éénmaal tot spanning en frustratie hebben geleid, en zal dus éénmaal een schadevergoeding toekennen.
Het eerste bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 29 januari 2014. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 13 april 2016. De termijn van twee jaar is dus met bijna 3 maanden overschreden. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor die overschrijding en zal aan belanghebbende een schadevergoeding toekennen van € 500.
Het eerste beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 11 mei 2015. De rechtbank doet uitspraak binnen 18 maanden na die datum zodat de vertraging geheel is toe te rekenen aan de inspecteur. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot vergoeding van € 500 aan belanghebbende.
Proceskosten
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank ziet daarvoor geen reden. Wel ziet de rechtbank aanleiding voor vergoeding van de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten belastingzaken. De rechtbank beschouwt de beide zaken als samenhangend en zal daarvoor eenmaal een vergoeding vaststellen. Die vergoeding is voor de beroepsfase vastgesteld op 2,5 punten (beroepschrift, conclusie van repliek en zitting) maal € 496 maal factor 1 wegens de zwaarte van de zaak of € 1.240. De kosten van de bezwaarfase zijn al door de inspecteur vergoed.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.