Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4474, 16/03573bis
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4474, 16/03573bis
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 december 2019
- Datum publicatie
- 13 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:4474
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:4744, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:2685
- Zaaknummer
- 16/03573bis
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing na Hof van Justitie EU 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490.
De beslissing van het HvJ EU laat geen andere conclusie toe dan dat een lid van de Raad van Commissarissen geen ondernemer voor de omzetbelasting is.
Op in een tussenuitspraak gegeven oordeel (inclusief oordelen inzake de vaststelling van de feiten waarover partijen van mening verschillen) kan niet worden teruggekomen. Dit behoudens zeer uitzonderlijke gevallen en behoudens in de tussenuitspraak opgenomen vaststellingen en beslissingen die zijn geformuleerd als zijnde voorlopig van aard (ABRvS 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704; ABRvS 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694 en Hof ’s-Hertogenbosch 7 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3847).
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03573bis
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 30 juni 2016, nummer 14/7659, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen voldoening op aangifte.
1 Ontstaan en loop van het geding
Het Hof heeft bij tussenuitspraak van 21 juni 2018, 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685 (hierna: de tussenuitspraak) op de voet van artikel 267 VWEU het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg verzocht om een prejudiciële beslissing inzake de in de tussenuitspraak vermelde vraag.
Voor het ontstaan en de loop van het geding tot de tussenuitspraak verwijst het Hof naar de tussenuitspraak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490 (hierna: het arrest) een prejudiciële beslissing gegeven inzake de in de tussenuitspraak vermelde vraag.
De Inspecteur is in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren, hetgeen hij heeft gedaan bij brief van 8 juli 2019.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest en de reactie van de Inspecteur te reageren. Hij heeft dit gedaan bij brief van 14 augustus 2019. Deze brief is ter kennisneming doorgezonden aan de wederpartij.
Bij brief van 30 oktober 2019 is door het Hof aan partijen medegedeeld, dat het Hof een nader onderzoek ter zitting niet nodig acht. In die brief is medegedeeld, dat een nader onderzoek ter zitting daarom achterwege zal worden gelaten, tenzij een van de partijen binnen twee weken na de datum van verzending van die brief aangeeft dat hij op een zitting wil worden gehoord. Geen van partijen heeft bericht een nader onderzoek ter zitting te wensen.
Op 5 december 2019 heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak zijn de feiten niet alleen vermeld onder 2, maar ook onder 4, waar het Hof tot een oordeel is gekomen over, en vaststelling van, feiten waarover partijen van mening verschillen. Na de reacties van partijen als bedoeld onder 1.4 en 1.5 staat - anders dan in de tussenuitspraak is vastgesteld - vast dat de stichting geen schriftelijke overeenkomst (van opdracht) sluit met de leden van de Raad van Commissarissen, maar dat wordt volstaan met de benoeming door de Raad van Commissarissen als zodanig.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor zijn werkzaamheden als lid van de Raad van Commissarissen van de stichting als belastingplichtige in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en in de zin van de artikelen 9 en 10 van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1) (hierna: Btw-richtlijn) moet worden aangemerkt.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot teruggaaf van de omzetbelasting die op aangifte is voldaan (€ 782). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.