Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4475, 18/00103
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4475, 18/00103
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 december 2019
- Datum publicatie
- 13 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:4475
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:1123, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 18/00103
Inhoudsindicatie
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen een WOZ beschikking verklaard omdat het bezwaar niet is gemotiveerd en omdat [A] geen machtiging heeft overgelegd. Het Hof is van oordeel dat het bezwaar afdoende is gemotiveerd, nu vaststaat dat het tot motivering van de WOZ-beschikking dienende taxatieverslag niet is mee- of nagezonden. Op de verzoeken een machtiging te overleggen heeft [A] niet gereageerd. De Heffingsambtenaar heeft [A] echter niet gewaarschuwd dat het bezwaar niet-ontvankelijk kon worden verklaard indien geen machtiging zou worden overgelegd. Er is volgens het Hof weinig voor te zeggen om hieraan het gevolg te verbinden dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet meer niet ontvankelijk kon verklaren. Dit omdat [A] een professionele rechtsbijstandverlener is met veel ervaring in het voeren van procedures, waaronder ontvankelijkheidskwesties. Het lijdt geen twijfel dat hij bekend is met de regels inzake herstel van vormverzuimen en de eventuele rechtsgevolgen dat aan een niet herstel kan worden verbonden. Gelet echter op HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614, kon de Heffingsambtenaar ook in dit geval niet het bezwaar zonder peremptoirstelling niet-ontvankelijk verklaren. Volgt terugwijzing.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00103
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 februari 2018, nummer BRE 17/6561, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Goes,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2017 bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 op € 216.000 vastgesteld (hierna: de WOZ-beschikking). De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
De brieven van belanghebbende van 9 augustus 2018 en 1 oktober 2018 zijn door de griffier bij brief van 11 december 2018 naar de Heffingsambtenaar gezonden, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld te reageren. De Heffingsambtenaar heeft op 18 december 2018 telefonisch bericht niet te willen reageren en geen prijs te stellen op een onderzoek ter zitting.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
De WOZ-beschikking is gedagtekend 28 februari 2017. Op 26 maart 2017 is door [A BV] ( [A] ) bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-beschikking. In het bezwaarschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Namens [belanghebbende] te [woonplaats] , cliënt, maak ik op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen uw opgemelde WOZ beschikking. Hiervan treft u bijgaand een afschrift.
Cliënt verzoekt in ieder geval om een vergoeding op grond van artikel 7:15 Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om telefonisch te worden gehoord ter zake van dit bezwaarschrift. Tot slot verzoek ik u mij namens cliënt om, mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden.”
Met dagtekening 30 maart 2017 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan [A BV] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Onderwerp: Ontvangstbevestiging pro-forma bezwaarschrift
(…)
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw pro-forma bezwaarschrift tegen het aanslagbiljet/WOZ-beschikking. Ik vestig er de aandacht op dat de motivering van uw bezwaarschrift uiterlijk 10 mei 2017 ontvangen moet zijn.
Machtiging
Ik vestig er de aandacht op dat u nog een machtiging over moet leggen voordat ik het bezwaarschrift kan behandelen.
(…)”.
Met dagtekening 11 mei 2017 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan [A BV] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Onderwerp: Verzoek om nadere motivering inzake uw bezwaarschrift (…)
(…)
Hierbij deel ik u mede dat ik uw bezwaarschrift (…) nog niet in behandeling kan nemen aangezien het bezwaarschrift nog niet is gemotiveerd. Ik verzoek u deze informatie alsnog binnen 4 weken na dagtekening van deze brief toe te sturen.
(…)”.
Op 16 augustus 2017 stuurt de Heffingsambtenaar een emailbericht aan [A] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Geachte heer,
Op 26 maart 2017 diende u bezwaar in tegen de woz-waarde van [adres] [woonplaats] , namens [belanghebbende] .
Op 30 maart 2017 zond ik u een ontvangstbevestiging en verzocht ik u voor 10 mei 2017 nader te motiveren en een machtiging van client te overleggen.
Bij uitblijven van uw reactie verzocht ik u op 11 mei 2017 nogmaals binnen 4 weken te motiveren c.q. om de machtging. Ik heb nog geen reactie ontvangen en ik vraag u die spoedig, voor 1 september 2017, te geven.
(…)”.
Op 7 september 2017 stuurt de Heffingsambtenaar het in 2.4 vermelde bericht nogmaals per email naar [A] en vermeldt daarbij, voor zover hier van belang, het volgende:
“Geachte heer,
Graag ontvang ik spoedig een reactie op onderstaande mail.
Gelet op mijn meerdere verzoeken om uw bezwaargronden, zal ik bij uitblijven van die gronden, na 18 september 2017 uitspraak doen.
(…)”.
Een reactie op de voorgaande brieven en e-mails is uitgebleven. De Heffingsambtenaar heeft op 27 september 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij hij het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van de bezwaargronden en een machtiging.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar is verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil:
1. Voldoet het bezwaarschrift van 26 maart 2017 aan de eisen die mogen worden gesteld aan het motiveren van een bezwaar als bedoeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)?
2. Is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet(-tijdig) indienen van een machtiging?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegengestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.