Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:548, 17/00399
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:548, 17/00399
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 februari 2019
- Datum publicatie
- 28 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:548
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:2730, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1622
- Zaaknummer
- 17/00399
Inhoudsindicatie
Artikel 39 Invorderingswet. Belanghebbende is als één van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting die ambtshalve aan de fiscale eenheid zijn opgelegd. De aanslagen zijn terecht opgelegd en berusten op een redelijke schatting. Er is terecht sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Van misbruik van bevoegdheid door de Inspecteur of de Ontvanger is geen sprake. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00399
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2017, nummer BRE 16/452 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te noemen beschikking aansprakelijkstelling.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 11 augustus 2014 door de Ontvanger een beschikking aansprakelijkstelling gegeven op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak van 19 november 2015 het bezwaar afgewezen en bedoelde beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank te Den Haag die het beroep heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , alsmede, namens de Ontvanger, [ontvanger] en namens de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) [inspecteur] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
Na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende op 14 augustus 2018 een verzoek ingediend tot wraking, als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, van de raadsheren die zijn belast met de behandeling van het hoger beroep.
Bij beslissing van de wrakingskamer van 19 september 2018 is het verzoek om wraking afgewezen.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Met ingang van 1 januari 2007 maakte [A BV] als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: de fiscale eenheid) met als dochtermaatschappijen [B BV] en [C BV] De aandelen in [A BV] waren alle in handen van [X] . Met ingang van 1 januari 2009 zijn [D BV] als dochtermaatschappij en belanghebbende als dochtermaatschappij van [D BV] , aan de fiscale eenheid toegevoegd. [X] was in de jaren 2007 tot en met 2012 direct dan wel indirect bestuurder van de vennootschappen die tot de fiscale eenheid behoorden.
Vanaf 1993 houdt [X] alle aandelen in de naar het recht van het Isle of Man opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap [Ltd 1] (hierna: [Ltd 1] ). Direct na de verkrijging van de aandelen in [Ltd 1] heeft [X] zijn vordering op [C BV] , oorspronkelijk groot ƒ 10.000.000, ingebracht in [Ltd 1] . In latere jaren zijn door [Ltd 1] leningen verstrekt aan [A BV] en [B BV] . Bij besluit van 28 maart 2012 is [Ltd 1] geliquideerd.
In 2003 is door verschillende bestuursorganen, waaronder de Belastingdienst Rotterdam Rijnmond, het ‘Samenwerkingsconvenant betreffende de uitvoering van het Alijda-project, gericht op de integrale aanpak van panden en de ‘malafide’ huiseigenaars’ ondertekend (hierna: het Alijda-project). Binnen dit project zijn gegevens verwerkt van [X] en aan hem gelieerde vennootschappen.
Over de jaren 2007 tot en met 2009 heeft de fiscale eenheid, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend. Over deze jaren heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd.
De fiscale eenheid heeft over de jaren 2010, 2011 en 2012, ondanks dat zij hiertoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend. Voor deze jaren heeft de inspecteur met dagtekeningen 14 december 2013 (jaar 2010), 31 december 2013 (jaar 2011) en 24 mei 2014 (jaar 2012) ambtshalve aanslagen opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag van € 200.000 per jaar (hierna gezamenlijk te noemen: de aanslagen). Tegen de aanslagen is geen bezwaar gemaakt.
Op [datum 1] 2011 is ten aanzien van [B BV] het faillissement uitgesproken. De Belastingdienst heeft, als gevolg van het deels onbetaald blijven van de aanslagen over de jaren tot en met 2009, het faillissement aangevraagd van [A BV] en [C BV] en op [datum 2] 2013 zijn laatstgenoemde vennootschappen in staat van faillissement verklaard.
In een door de curator in bedoelde faillissementen (hierna: de curator) tegen [Ltd 1] gevestigd te [plaats 1] , Dubai (hierna: [Ltd 2] ) aangespannen procedure, heeft de Rechtbank te Rotterdam in haar vonnis van 14 februari 2018, nr. C/10/528300 / HA ZA 17-563, geoordeeld dat het bestaan van [Ltd 2] door de curator niet meer in twijfel wordt getrokken, de overgelegde stukken voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [Ltd 1] in 1993 een vordering heeft verkregen op [C BV] en dat bedoelde vordering door [Ltd 1] aan [Ltd 2] is overgedragen.
Bij beschikking gedagtekend 11 augustus 2014, kenmerk [nummer] (hierna: de beschikking), heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 134.581 in verband met de onbetaald gebleven aanslagen. Tegen deze aansprakelijkstelling heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en daarbij heeft zij ook de hoogte van de aanslagen betwist. Gedurende de bezwaarprocedure is er uitgebreid tussen belanghebbende en de Inspecteur gecorrespondeerd, heeft belanghebbende geconsolideerde cijfers van de fiscale eenheid over de jaren 2010 tot en met 2012 en voorts (enkelvoudige) jaarstukken van belanghebbende en [D BV] over de jaren 2011 en 2012 overgelegd en heeft de Inspecteur – op basis van bedoelde geconsolideerde cijfers – berekeningen opgesteld. In diens conclusie van antwoord – ingediend in de verzetsprocedure met kenmerk C/02/299494-15-335 die belanghebbende heeft aangespannen tegen de tenuitvoerlegging van een tweetal dwangbevelen die de Ontvanger jegens belanghebbende had uitgevaardigd – merkt de Landsadvocaat ter zake op:
‘2.26 De Inspecteur heeft [gemachtigde] vervolgens in het kader van de beoordeling van de grondslag van de aansprakelijkstelling 2010 t/ m 2012 eerst om nadere informatie verzocht – tevergeefs – en de belastbare bedragen van de fiscale eenheid [A BV] daarna op basis van de hem op dat moment bekende informatie bezien. Dit heeft geleid tot een herrekening van de belastbare bedragen over 2010, 2011 en 2012. De bedragen zijn becijferd op resp. EUR 502.493,
EUR 278.992 en EUR 497.122. De Inspecteur heeft in het verlengde daarvan geoordeeld dat de ambtshalve aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld (de aanslagen zijn opgelegd naar een belastbaar bedrag van EUR 200.000). (…).’
In het tot de stukken behorende tiende geconsolideerde faillissementsverslag van de curator merkt de curator op:
‘1. Inventarisatie
(…)
Oorzaak faillissement
(…). Namens de vennootschappen is verweer gevoerd tegen de faillissementsaanvraag. De vennootschappen hebben aangevoerd dat er met het faillissementsverzoek sprake was van misbruik van bevoegdheid (…). De rechtbank is aan de verweren voorbijgegaan en heeft op [datum 2] 2013 het faillissement van de vennootschappen uitgesproken.
(…)
7. Rechtmatigheid
Boekhoudplicht
(…)
De ontvangen administratie blijkt op meerdere punten gebrekkig en incompleet te zijn. (…).
Onbehoorlijk bestuur
De curator heeft eventueel kennelijk onbehoorlijk bestuur en/of overige onrechtmatige gedragingen van het bestuur of derden binnen de organisatie in onderzoek.
(…).
Tevens kan het voeren van een gebrekkige administratie (…) onbehoorlijk bestuur opleveren. De curator heeft een en ander nog in onderzoek (…).’.
In hoger beroep heeft belanghebbende de volgende (deels geschoonde) stukken overgelegd:
-
Besluitenlijst [besluitenlijst] van 31 oktober 2016;
-
Het voorblad van “ [plan] ”, vastgesteld ‘in de lokale driehoek’ op 3 september 2013;
-
Een document met de titel “ [titel] ” van 25 oktober 2016.
In het document onder a) is vermeld:
Signaal [A] |
(…) |
(…) |
geeft aan dat er graag opnieuw intensief met [A] aan de slag gegaan wil worden. (…) Ontneming op subject [subject] en Ontneming op de onderneming. (….), de Belastingdienst geeft aan alleen te willen inzetten op de ontneming van subject [subject] (…). |
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting?
II. Zijn de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld doordat de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met de rentelast die verband houdt met de schulden aan [Ltd 1] en/of [Ltd 2] ?
III. Heeft de Inspecteur dan wel de Ontvanger misbruik gemaakt van diens bevoegdheden en zo ja, verhindert dat misbruik het opleggen van de aanslagen dan wel het uitreiken van de beschikking?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en de vragen II en III bevestigend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.