Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:551, 18/00007 en 18/00008

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:551, 18/00007 en 18/00008

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 februari 2019
Datum publicatie
28 april 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:551
Zaaknummer
18/00007 en 18/00008
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.111, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is voor haar werk sinds enige jaren uitgezonden. Zij bezit een woning in Nederland. In haar aangifte heeft belanghebbende de woning aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Het hof oordeelt dat de woning niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en dat belanghebbende ten onrechte de woning in box 1 heeft aangegeven.

Voor het jaar 2013 is de aanslag aanvankelijk conform de aangifte opgelegd, ondanks het feit dat over eerdere jaren reeds werd geprocedeerd over de vraag of de woning terecht in box 1 was opgenomen. Vervolgens is een navorderingsaanslag opgelegd. Het hof oordeelt dat de inspecteur kon navorderen aangezien het ten onrechte niet blokkeren van de geautomatiseerde afdoening van de aangifte kan worden gekwalificeerd als een kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00007 en 18/00008

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

domicilie kiezend op het adres [adres 1] te [plaats 1] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 november 2017, nummer BRE 16/7559 en 16/7711 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen belastingrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.092 en een belastbaar inkomen uit sparen beleggen van € 12.904. Gelijktijdig is bij beschikking € 171 belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.072 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.664. Gelijktijdig is bij beschikking € 82 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 als tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014. Bij uitspraken van de Inspecteur zijn zowel de navorderingsaanslag als de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 92 (€ 46 in de zaak met kenmerk BRE 16/7559 en € 46 in de zaak met kenmerk BRE 16/7711). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126 in de zaak met kenmerk 18/00007. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Belanghebbende noch de Inspecteur is aldaar verschenen. Beide partijen hebben het Hof vóór de zitting bericht niet aanwezig te zullen zijn.

1.6.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende is sinds 16 februari 1998 eigenaresse van de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna: de woning). Belanghebbende heeft nooit op dat adres in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven gestaan. Volgens de BRP stonden belanghebbende en haar echtgenoot van 1 april 1998 tot 4 november 1999 op het adres [adres 3] te [plaats 3] ingeschreven. Op laatstgenoemde datum hebben zij zich uit de BRP laten uitschrijven.

2.2.

Belanghebbende werkt sinds 1999 in loondienst voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zij was in 2013 en 2014 uitgezonden. Zij werd daarbij door haar echtgenoot vergezeld. In het buitenland stond haar een woonruimte ter beschikking.

2.3.

Belanghebbende bracht haar vakanties dikwijls in de woning door. Daar ontving zij vrienden en familie en vierde zij haar verjaardag en die van haar echtgenoot. Verder was zij op dat adres bij onder meer de tandarts en huisarts geregistreerd.

2.4.

Belanghebbende laat post bezorgen op het adres van de woning, met uitzondering van post van de Belastingdienst en de Rechtspraak, die wordt bezorgd op het domicilie-adres [adres 1] te [plaats 1] .

2.5.

Op 14 juli 2014 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende de woning voor het gehele jaar aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Met dagtekening 16 maart 2016 is de aanslag IB/PVV voor 2013 zonder nader onderzoek conform de aangifte opgelegd. Bij brief van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen waarbij de waarde van de woning wordt begrepen in de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende heeft gereageerd op het voornemen. De Inspecteur heeft vervolgens op 11 mei 2016 de navorderingsaanslag opgelegd in overeenstemming het voornemen.

2.6.

Op 11 juni 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan. In die aangifte heeft belanghebbende de woning voor het gehele jaar eveneens aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001. Bij brief van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot afwijking bekend gemaakt. Belanghebbende heeft hierop gereageerd. Met dagtekening 14 mei 2016 is de aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld conform de voorgenomen afwijking. De Inspecteur heeft aldus de woning niet als eigen woning aangemerkt en de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met de waarde van de woning verhoogd.

2.7.

Belanghebbende heeft afzonderlijk tegen de navorderingsaanslag 2013 en de aanslag 2014 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij twee brieven uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.

2.8.

Over de jaren 2010 tot en met 2012 heeft belanghebbende geprocedeerd over dezelfde vraag als in de onderhavige zaken aan de orde is. De Rechtbank heeft die vraag in haar uitspraak van 24 februari 2017, nr. 15/8376 t/m 15/8378, ECLI:NL:RBZWB:2017:1162, ontkennend beantwoord (hierna: de procedure 2010-2012). Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 mei 2018, nr. 17/00220 t/m 17/00222, ECLI:NL:GHSHE:2018:2195, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is wat het jaar 2013 betreft sprake van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?

2. Heeft belanghebbende de woning in de jaren 2013 en 2014 terecht aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat er geen sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR en dat de Inspecteur dus niet mocht navorderen over het jaar 2013. De eerste vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord. Belanghebbende is verder van mening dat zij de woning in de jaren 2013 en 2014 terecht heeft aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001. De tweede vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.072 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.664 en vernietiging van de belastingrentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing