Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:76, 16/03945 tot en met 16/03955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:76, 16/03945 tot en met 16/03955

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 januari 2019
Datum publicatie
27 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:76
Formele relaties
Zaaknummer
16/03945 tot en met 16/03955

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Zijn de navorderingsaanslagen elk gebaseerd op een nieuw feit, dan wel een feit ter zake waarvan belanghebbende te kwader trouw is?

Belanghebbendes principale hoger beroep slaagt niet.

Haar betoog stuit af op het bepaalde in artikel 16, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001. De mogelijkheid tot navordering zonder nieuw feit geldt nadrukkelijk ook voor gevallen waarin wordt nagevorderd in gevallen waarin fiscale partners geen onderlinge verdeling hebben gekozen.

De uitleg die belanghebbende voorstaat, erop neerkomend dat het nieuwe feit alleen dan niet is vereist indien de onderlinge verdeling niet optelt tot 100%, vindt geen steun in de wettekst noch in de wetgeschiedenis.

2. Is de navorderingstermijn beperkt tot twaalf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan?

Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de Rechtbank ten onrechte geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is daarom terecht voorgesteld, zij het dat het gegrond wordt bevonden op de door het Hof ambtshalve bijgebrachte gronden.

3. Zijn de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid vastgesteld?

Belanghebbende betoogt dat de navorderingsaanslagen betreffende de jaren 2004 tot en met 2008 onvoldoende voortvarend zijn opgelegd onder verwijzing naar de Passenheim-van der Schoot-leer. Het Hof gaat aan dat betoog voorbij, gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-317/15, X, EU:C:2017:119. Ook op dit punt is het principale hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03945 tot en met 16/03955

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 november 2016, nummers BRE 16/2981 t/m 16/2984 en BRE 16/6900 t/m 16/6906,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslagen en beschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2012. Daarbij is bij beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de genoemde navorderingsaanslagen en de desbetreffende rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake daarvan heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 46. De Rechtbank heeft het beroep ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 gegrond verklaard, die navorderingsaanslagen en de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.238 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 46 aan haar vergoedt.

1.3.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , advocaten te [plaats] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.6.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten, waarvan ook in hoger beroep kan worden uitgegaan.

“2.1. Belanghebbende is gehuwd met [de man] (hierna: de echtgenoot). Zij heeft aangiften IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2012 ingediend en naar aanleiding daarvan zijn definitieve aanslagen vastgesteld in de periode 5 augustus 2004 tot en met 31 december 2013.

2.2.

Bij brief van 2 april 2014 hebben belanghebbende en de echtgenoot een inkeermelding verstuurd naar de belastingdienst, waarin wordt gemeld dat zij beschikken over een bankrekening bij [de bank] (hierna: de verzwegen bankrekening). Het saldo van de verzwegen bankrekening is nimmer in de aangiften IB/PVV vermeld. In de brief en de bijbehorende bijlage is een berekening opgenomen van (onder meer) de hoogte van het vermogen en de verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2012 voor belanghebbende en de echtgenoot tezamen.

2.3.

In augustus 2014 is de inkeermelding beoordeeld. Bij brief van 26 augustus 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende en de echtgenoot een vaststellingsovereenkomst gestuurd waarin wordt voorgesteld om de correcties van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor de jaren 2004 tot en met 2012 geheel aan de echtgenoot toe te rekenen en dienaangaande één navorderingsaanslag voor het jaar 2009 op te leggen en voor de jaren 2002 en 2003 aparte navorderingsaanslagen op te leggen in verband met correcties van niet-aangegeven inkomen uit werk en woning (box 1). Bij brief van 3 september 2014 hebben belanghebbende en de echtgenoot aangegeven dat zij niet akkoord gaan met de vaststellingsovereenkomst vanwege de voorgenomen correcties in box 1 voor de jaren 2002 en 2003.

2.4.

De inspecteur heeft vervolgens voor ieder jaar afzonderlijk navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd aan de echtgenoot, waarbij in elk van de navorderingsaanslagen het verzwegen inkomen uit sparen en beleggen voor 100% aan de echtgenoot is toegerekend. Daarnaast zijn in de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 en 2003 correcties gemaakt op het inkomen uit werk en woning in verband met niet-aangegeven omzet. Hiertegen heeft de echtgenoot bezwaar gemaakt. Op 28 april 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij met name is gesproken over correcties in box 1. Op 11 juni 2015 heeft de inspecteur de bezwaren van de echtgenoot ongegrond verklaard. De echtgenoot heeft hiertegen op 14 juli 2015 beroep ingesteld waarbij hij zich, onder andere, op het standpunt stelt dat artikel 2.17 van de Wet IB 2001 niet juist is toegepast omdat het volledige verzwegen vermogen ten onrechte aan hem is toegerekend.

2.5.

De inspecteur heeft ter behoud van rechten met dagtekening 24 en 31 oktober 2015 (2009 tot en met 2012) en 3, 4, 10 en 17 juni 2016 (2002 tot en met 2008) de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd, waarbij de helft van het verzwegen vermogen aan haar is toegerekend. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de inspecteur afgewezen.”

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Zijn de navorderingsaanslagen elk gebaseerd op een nieuw feit, dan wel een feit ter zake waarvan belanghebbende te kwader trouw is?

  2. Is de navorderingstermijn beperkt tot twaalf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan?

  3. Zijn de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid vastgesteld?

Belanghebbende is van mening dat vragen 1 en 3 ontkennend en vraag 2 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van alle navorderingsaanslagen en subsidiair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen betreffende de jaren 2002 tot en met 2010. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2012 betreft, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 en 2003 betreft en tot ongegrondverklaring van het tegen de uitspraken op bezwaar tegen de desbetreffende navorderingsaanslagen ingestelde beroep.

4 Gronden

5 Beslissing