Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1031, 19/00391
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1031, 19/00391
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 maart 2020
- Datum publicatie
- 3 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1031
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:3152, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/00391
- Relevante informatie
- Zorgverzekeringswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2024] art. 42
Inhoudsindicatie
Teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Belanghebbende is in een deel van het jaar 2016 in dienstbetrekking werkzaam. Hij ontvangt daarnaast pensioen. Werking maandmaximum als bedoeld in artikel 42 Zorgverzekeringswet in samenhang gelezen met artikel 5.2 Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 september 2005, nr. Z/VV-2611957, houdende regels ter zake van de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (hierna: Regeling ZV).
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00391
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 3 juli 2019, nummer BRE 18/10, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is bij beschikking van 30 juni 2017, nummer [nummer] W.65.6, een teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 gegeven naar een te betalen bedrag van € 478. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1952. Belanghebbende woont in Nederland en is op grond daarvan in Nederland verzekerd voor de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw).
Over de periode 1 januari 2016 tot 31 juli 2016 heeft belanghebbendes werkgever, het Ministerie van Financiën (hierna: het Ministerie), een totaalbedrag van € 2.078 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw als bedoeld in artikel 42 van de Zvw (werkgeversheffing) ingehouden en afgedragen. Het totaalloon van belanghebbende over die periode bedroeg € 52.005.
Door belanghebbendes pensioenuitvoerder, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP), is in 2016 ten laste van belanghebbende een totaalbedrag van € 2.660 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet als bedoeld in artikel 43 van de Zvw (heffing verzekeringsplichtige) op het pensioen van € 48.361 ingehouden en afgedragen.
De Inspecteur heeft voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 met dagtekening 5 juli 2016 een beschikking, nummer [nummer] W.60.7, gegeven op de voet van artikel 5.13 van de Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 september 2005, nr. Z/VV-2611957, houdende regels ter zake van de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (hierna: Regeling ZV), waarbij aan belanghebbende een voorschot van € 1.929 is verleend op het bedrag van de te veel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.
Met dagtekening 30 juni 2017 heeft de Inspecteur voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een beschikking, nummer [nummer] W.65.6, gegeven op grond van artikel 50, eerste lid, van de Zvw, waarin het bedrag van de te veel betaalde bijdrage Zvw is vastgesteld op € 1.451. Op grond van artikel 5.13, derde lid, van de Regeling ZV leidt verrekening van het in 2.4. vermelde uitbetaalde voorschot tot een terug te betalen bedrag van (€ 1.929 -/- € 1.451 =) € 478.
In geschil is de hoogte van het bedrag van de te veel betaalde bijdrage Zvw voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Volgens belanghebbende dient de teruggaaf te worden vastgesteld op € 2.618 en heeft hij, na verrekening van het voorschot van € 1.929, nog recht op een bedrag van € 689.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het bedrag van de te veel betaalde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 op een te laag bedrag vastgesteld?
II. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
III. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende concludeert tot vaststelling van de teruggaaf inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op een bedrag van € 2.618. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Is de teruggaaf inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op een te laag bedrag vastgesteld?
Het wettelijk kader (tekst 2016) is opgenomen in een bij deze uitspraak behorende bijlage.
Op grond van artikel 42 Zvw en artikel 5.2 van de Regeling ZV heeft belanghebbendes werkgever, het Ministerie, over de periode 1 januari 2016 tot 31 juli 2016 een totaalbedrag van € 2.078 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ingehouden en afgedragen. Omdat over deze periode het totaalloon ad € 52.005 van belanghebbende het maximale bijdrage-inkomen (voor het loontijdvak per maand) overstijgt, is de werkgeversheffing berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 4.396,91 per maand. De werkgeversheffing bedraagt 6,75% van het bij het loontijdvak van een maand in aanmerking te nemen maximumbijdrage‑inkomen van € 4.396,91 gedurende een periode van zeven maanden (= € 4.396,91 * 7 = € 30.778 (afgerond) * 6,75% =), dat is € 2.078 (afgerond).
Op grond van artikel 43 Zvw en artikel 5.3 van de Regeling ZV heeft het ABP over het jaar 2016 een totaalbedrag van € 2.660 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ingehouden en afgedragen. De heffing verzekeringsplichtige op het pensioen bedraagt 5,5% van het pensioen van € 48.361 (wat lager is dan het maximumbijdrage-inkomen voor het loontijdvak van een jaar van € 52.763); de heffing bedraagt 5,5% * € 48.361 = € 2.660 (afgerond).
Uit 4.2. en 4.3. volgt dat zowel het Ministerie als het ABP de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in 2016 ten laste van belanghebbende correct heeft berekend.
Doordat belanghebbende in 2016 gelijktijdig bijdrage-inkomen heeft genoten van het Ministerie (inkomen uit dienstbetrekking € 52.005) als van het ABP (pensioen € 48.361) is voor de Zvw in totaal meer procentuele bijdrage ingehouden en afgedragen dan op grond van artikel 43, tweede lid Zvw verschuldigd is. Het bijdrage-inkomen van belanghebbende bedraagt in 2016 (€ 30.778 + € 48.361 =) € 79.139, terwijl het maximumbijdrage‑inkomen voor 2016 € 52.763 bedraagt. Belanghebbende heeft dan ook recht op teruggaaf van de in 2016 te veel ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.
Op grond van artikel 50 van de Zvw verleent de inspecteur een teruggaaf van de op het loon ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage voor zover het loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven hoger is dan het in artikel 43, derde lid, bedoelde bedrag. Met betrekking tot samenloopsituaties, dat wil zeggen teruggaven bij meer inkomstenverhoudingen, is in de parlementaire toelichting het volgende opgemerkt:
“Ook bij de combinatie van loon en pensioen kan teruggaaf plaatsvinden. De bij het pensioen ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage wordt terugbetaald als het maximum bijdrage-inkomen al met het loon is bereikt. Is het loon lager dan het maximum bijdrage-inkomen, dan vindt alleen maar een gedeeltelijke teruggaaf plaats van de op het pensioen ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage. Blijven loon en pensioen samen onder het maximum bijdrage-inkomen, dan vindt uiteraard geen teruggaaf plaats.”
(Kamerstukken II 2009/2010, 32 131, nr. 3, blz. 10/11).
en
“Artikel II, onderdeel J (artikel 50 van de Zorgverzekeringswet)
Dit artikel heeft betrekking op teruggaven als bij meerdere inkomstenverhoudingen meer aan inkomensafhankelijke bijdrage is ingehouden dan met het maximum bijdrage-inkomen in overeenstemming is. Uit de woorden «ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage» in het eerste lid volgt dat ter zake van de werkgeversheffing geen teruggaven kunnen plaatsvinden. Doordat bij de teruggaven steeds hetzelfde (lage) tarief van toepassing is, wordt het verlenen (en uitleggen) daarvan veel eenvoudiger. Teruggaven vinden in het bijzonder plaats bij degenen die meerdere pensioenen hebben. Teruggaaf is ook mogelijk als iemand loon en pensioen geniet, hetgeen in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht. De op het pensioen ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage wordt terugbetaald als het maximum bijdrage-inkomen al met het loon is bereikt. Met loon is hier bedoeld de som van het loon waarover van de inhoudingsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage is geheven en het loon waarover van de verzekeringsplichtige bij wijze van inhouding een inkomensafhankelijke bijdrage is geheven. Is het loon lager dan het maximum bijdrage-inkomen, dan vindt alleen maar een gedeeltelijke teruggaaf plaats van de op het pensioen ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage. Blijven loon en pensioen samen onder het maximum bijdrage-inkomen, dan vindt uiteraard geen teruggaaf plaats.”
(Kamerstukken II 2009/2010, 32 131, nr. 3, blz. 30).
Uit de parlementaire toelichting volgt dat onder het loon als bedoeld in artikel 50 Zvw wordt verstaan de som van het loon waarover van de inhoudingsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage is geheven en het loon waarover van de verzekeringsplichtige bij wijze van inhouding een inkomensafhankelijke bijdrage is geheven. Het Hof is, met de Rechtbank (zie r.o. 2.7), van oordeel dat het loon als bedoeld in artikel 50 Zvw in dit geval in totaal € 79.139 bedraagt. Het bedrag van € 79.139 is de som van het loon waarover van de inhoudingsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage is geheven (€ 30.778) en het loon waarover van de verzekeringsplichtige bij wijze van inhouding een inkomensafhankelijke bijdrage is geheven (€ 48.361).
Belanghebbende verdedigt, bij zijn standpunt dat de teruggaaf dient te worden vastgesteld op € 2.618, dat het loon als bedoeld in artikel 50 Zvw in totaal (€ 52.005 + € 48.361 =) € 100.366 bedraagt. Naar het oordeel van het Hof vindt dit standpunt van belanghebbende gelet op het voorgaande geen steun in het recht.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van inkomensafhankelijke bijdrage Zvw berekend over het verschil tussen het loon als bedoeld in artikel 50 Zvw (€ 79.139) en het in artikel 43, derde lid Zvw bedoelde bedrag (€ 52.763). De teruggaaf wordt als volgt berekend:
inkomensafhankelijke bijdrage ingehouden en afgedragen |
€ 4.738 |
((€ 30.778 * 6,75% = € 2.078)+ (€ 48.361 * 5,50% = € 2.660)) |
|
inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd |
€ 3.287 |
(€ 30.778 * 6,75% = € 2.078+ ((€ 52.763 -/- € 30.778) * 5,50% = € 1.209) |
De teruggave bedraagt dus (€ 4.738 -/- € 3.287 =) € 1.451.
Bij beschikking van 5 juli 2016 (zie 2.4.) heeft een - voorlopige - teruggave plaatsgevonden van € 1.929. Bij beschikking van 30 juni 2017 (zie 2.5.) heeft de Inspecteur de - definitieve - teruggaaf vastgesteld op € 1.451. Dat heeft er toe geleid dat belanghebbende een bedrag van (€ 1.929 -/- € 1.451 =) € 478 moet terugbetalen.
Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II: Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden,
De Rechtbank heeft over dit geschilpunt overwogen:
“2.9. Belanghebbende heeft nog gesteld dat sprake is van discriminatie omdat aan een verzekeringsplichtige die eveneens over 7 maanden inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 52.005 heeft genoten en voor het overige geen andere bijdrage-inkomen heeft, ‘geen aanslag Zvw’ wordt opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het door belanghebbende beschreven vergelijkingsgeval wezenlijk verschilt dan dat van belanghebbende en dat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Het is immers juist een feitelijk en rechtens relevant verschil dat belanghebbende wél inkomen heeft waarover hij iab Zvw verschuldigd is. Dit blijkt ook uit het betoog van belanghebbende dat bij hem wel sprake is van een ‘aanslag’; hij stelt “een te lage teruggaaf impliceert (…) materieel bezien wel een aanslag”. In het vergelijkingsgeval is een teruggaaf niet eens aan de orde; in het vergelijkingsgeval is de verzekeringsplichtige zelf immers geen iab Zvw verschuldigd. Het betoog van belanghebbende dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen faalt.”
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist dat voor het verschil in behandeling een voldoende rechtvaardiging bestaat en maakt deze gronden tot de zijne.
Belanghebbende heeft gesteld dat indien het inkomen als bedoeld in 2.2. over het gehele jaar 2016 zou zijn genoten hij de volledige bijdrage die over het ABP-pensioen is ingehouden, zou hebben teruggekregen. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid, faalt die grief. Het is aan de wetgever om regels te stellen voor het bedrag dat voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage per loontijdvak ten hoogste in aanmerking wordt genomen. Het staat de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk).
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III: Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn oordeelt het Hof als volgt.
De in aanmerking te nemen termijn start vanaf de ontvangst van het (eerste) bezwaarschrift (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1). Belanghebbende heeft met dagtekening 16 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de in 2.5. genoemde beschikking. Dat bezwaarschrift is op 20 juli 2017 door de Inspecteur ontvangen. De Rechtbank heeft op 3 juli 2019 uitspraak gedaan. Dat betekent dat de Rechtbank binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
Voor de hoger beroepsfase heeft het volgende te gelden. Het hoger beroepschrift is van 12 augustus 2018 en bij het Hof op dezelfde datum ontvangen. Het Hof doet heden uitspraak. Dat betekent dat het Hof binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een immateriële schadevergoeding.
Vraag III dient ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.