Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3152, BRE - 18 _ 10
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3152, BRE - 18 _ 10
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 juli 2019
- Datum publicatie
- 19 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:3152
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1031, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 10
- Relevante informatie
- Zorgverzekeringswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2024] art. 50
Inhoudsindicatie
Artikel 50 Zvw
Belanghebbende heeft binnen een kalenderjaar inkomsten uit dienstbetrekking en daarna inkomsten uit vroegere dienstbetrekking genoten. Belanghebbende is het niet eens met de Zvw-teruggaafbeschikking van de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat op grond van de bepalingen uit de Zorgverzekeringswet de teruggaaf juist is vastgesteld. Voor de toepassing van artikel 50 Zwv gaat om het loon waarover ‘is geheven’; er moet daarom wel rekening worden gehouden met de in artikel 42 Zwv opgenomen maximering van het bijdrage-inkomen waarover werkgeverheffing is verschuldigd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/10
uitspraak van 3 juli 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem gegeven teruggaafbeschikking loonheffingen bijdrage Zorgverzekeringswet over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (teruggaafnummer [aanslagnummer] .W.65.6).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
2 Gronden
De bepalingen uit de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en de Regeling zorgverzekering (hierna: de Regeling) waarnaar hierna wordt verwezen, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Belanghebbende is geboren op 5 juli 1952.
Over de periode 1 januari 2016 tot 31 juli 2016 heeft belanghebbendes werkgever, het Ministerie van Financiën (hierna: het Ministerie), een totaalbedrag van € 2.078 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet als bedoeld in artikel 42 van de Zvw (werkgeversheffing) afgedragen. Het totaalloon van belanghebbende bedroeg € 52.005 over die periode.
Door belanghebbendes pensioenuitvoerder, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP), is in 2016 ten laste van belanghebbende een totaalbedrag van € 2.660 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet als bedoeld in artikel 43 van de Zvw (heffing verzekeringsplichtige) op het pensioen van € 48.361 ingehouden en afgedragen.
De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 30 juni 2017 een teruggaaf van de inkomensafhankelijke bijdrage (hierna: iab Zvw) vastgesteld op € 1.451 (artikel 50 van de Zvw). Na verrekening van een eerder gegeven voorschot van € 1.929 dient belanghebbende een bedrag van € 478 terug te betalen.
Niet in geschil is dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd is voor de Zvw. In geschil is of de in 2.5 bedoelde teruggaaf te laag is. Volgens belanghebbende dient de teruggaaf op € 2.618 dan wel € 1.836 te worden vastgesteld.
Toepassing wet
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafbeschikking van € 1.451 op grond van de wet juist is en motiveert dit als volgt:
- -
-
Het draait hier om de uitleg van de zinsnede ‘voor zover het loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven hoger is dan het in artikel 43, derde lid, bedoelde bedrag’ in artikel 50 van de Zvw.
- -
-
Het laatstbedoelde bedrag is het zogenoemde maximale bijdrage-inkomen voor de Zvw dat voor het jaar 2016 € 52.763 bedraagt.
- -
-
Het bedoelde ‘loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven’ bestaat in dit geval uit het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking waarover het Ministerie iab Zvw aan werkgeversheffing verschuldigd was en het in 2.4 vermelde pensioen van € 48.361 waarover iab Zvw is ingehouden en afgedragen.
- -
-
De werkgeversheffing van € 2.078 bestaat uit 6,5% over € 30.778. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, heeft het Ministerie niet over een te laag bedrag de iab Zvw afgedragen. Het loon is immers in 7 maanden verdiend en voor de werkgeversheffing van de Zvw-bijdrage wordt per loontijdvak van een maand een bedrag in aanmerking genomen van ten hoogste € 4.396,91 in 2016 (artikel 42, derde lid van de Zwv in verbinding met artikel 5.2, tweede lid, van de Regeling). Anders dan belanghebbende betoogt, moet voor de toepassing van artikel 50 van de Zwv niet worden uitgegaan van het loon van € 52.005 waarover als uitgangspunt geheven zou kunnen worden gelet op artikel 42, eerste lid, van de Zvw. Het gaat voor artikel 50 van de Zwv immers over het loon waarover ‘is geheven’; anders dan belanghebbende betoogt, moet daarom wel rekening worden gehouden met de in artikel 42 van de Zwv opgenomen maximering van het bijdrage-inkomen waarover werkgeverheffing is verschuldigd.
- -
-
Naar de rechtbank begrijpt, betoogt belanghebbende dat sprake is van een door het maandmaximum veroorzaakt ‘heffingstekort’ voor het verschil tussen € 52.005 en € 30.778 en dient dat ‘heffingstekort’ via interpretatie van artikel 50 van de Zvw voor rekening van de wetgever te komen. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. Nog ervan afgezien dat de bewoordingen van de wet en de wetsystematiek daarvoor geen ruimte bieden, is geen sprake van een heffingstekort uitgaande van de bedoeling van de wetgever. In de kern heeft de wetgever immers in het volgende systeem voorzien. De verzekeringsplichtige is iab Zvw verschuldigd over zijn bijdrage-inkomen tot een bepaald maximum. Bij de bepaling of dat maximum bijdrage-inkomen wordt bereikt, wordt ook rekening gehouden met de werkgeversheffing. Als de werkgeversheffing wordt gemaximeerd door de maandmaxima, kan dat dus invloed hebben op het bedrag aan iab Zvw dat de verzekeringsplichtige zelf verschuldigd is. Er is geen sprake van een heffingstekort, maar – in zeker opzicht – van communicerende vaten.
- -
-
‘Het loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven’ als bedoeld in artikel 50 van de Zvw is dus in totaal (€ 30.778 plus € 48.361 is) € 79.139.
- -
-
Dat betekent dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf iab Zvw berekend over het verschil tussen € 79.139 minus € 52.763, wat neerkomt op € 1.451, namelijk 5,5% over € 26.376.
- -
-
Zo belanghebbende al zou hebben betoogd dat de teruggaaf dient te worden berekend rekening houdend met het percentage van 6,75% dat door het Ministerie is toegepast (dan wel dat hij recht heeft op teruggaaf van iab Zvw die het Ministerie heeft afgedragen), is dat betoog onjuist. Uit artikel 50 van de Zwv volgt dat alleen teruggaaf kan volgen van (ten laste van belanghebbende) op het loon ingehouden iab Zvw, en niet van door de werkgever verschuldigde iab Zvw over het loon van belanghebbende. Belanghebbende kan dus alleen teruggaaf krijgen van iab Zvw dat het ABP heeft ingehouden op zijn pensioen; het toepasselijke percentage is 5,5% (artikel 5.4, tweede lid van de Regeling).
Anders dan belanghebbende meent, heeft de inspecteur geen iab Zvw bij belanghebbende nagevorderd of nageheven. Bij beschikking van 30 juni 2017 is vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 1.451. Dat dit ertoe leidt dat belanghebbende een bedrag moet terugbetalen, heeft te maken met het feit dat eerder een voorschot is verleend voor een hoger bedrag.
Discriminatie
Belanghebbende heeft nog gesteld dat sprake is van discriminatie omdat aan een verzekeringsplichtige die eveneens over 7 maanden inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 52.005 heeft genoten en voor het overige geen andere bijdrage-inkomen heeft, ‘geen aanslag Zvw’ wordt opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het door belanghebbende beschreven vergelijkingsgeval wezenlijk verschilt dan dat van belanghebbende en dat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Het is immers juist een feitelijk en rechtens relevant verschil dat belanghebbende wél inkomen heeft waarover hij iab Zvw verschuldigd is. Dit blijkt ook uit het betoog van belanghebbende dat bij hem wel sprake is van een ‘aanslag’; hij stelt “een te lage teruggaaf impliceert (…) materieel bezien wel een aanslag”. In het vergelijkingsgeval is een teruggaaf niet eens aan de orde; in het vergelijkingsgeval is de verzekeringsplichtige zelf immers geen iab Zvw verschuldigd. Het betoog van belanghebbende dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen faalt.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 8 maart 2018 nog erover geklaagd dat het verschil in tarief tussen 6,75% en 5,5% discriminerend is. Zoals ter zitting besproken heeft belanghebbende geen belang bij de klacht, want van hem is – via inhouding door het ABP – reeds (terecht) geheven naar het lage tarief van 5,5%.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende doet voor het geval dat de rechtbank niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (20 juli 2017) uitspraak doet, een beroep op de toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens de lange behandelduur van het bezwaar en het beroep. Nu dat geval zich niet voordoet, wijst de rechtbank het verzoek af.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding, ook niet in wat belanghebbende heeft aangevoerd voor het geval hij ongelijk krijgt, om griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken .
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Bijlage: wettelijk kader (tekst 2016)
Artikel 41 van de Zvw bepaalt dat de inhoudingsplichtige en de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage zijn verschuldigd.
Artikel 42 van de Zvw luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. De inhoudingsplichtige is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het door hem verstrekte loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 uit:
a. tegenwoordige dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 van de verzekeringsplichtige of van degene, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van deze wet, met uitzondering van:
1° de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
(…)
b. vroegere arbeid als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 van de verzekeringsplichtige of van degene, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, tot een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip, met uitzondering van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanddelen van het loon.
(…)
2. Het loon waarover de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge het eerste lid wordt geheven, wordt ten minste gesteld op nihil en wordt bij dezelfde inhoudingsplichtige tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, met betrekking tot een kalenderjaar vastgestelde bedrag.
3. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld voor loontijdvakken waarin loon als bedoeld in het eerste lid wordt genoten waarvoor Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dit nodig acht.
(…)’
Artikel 43 van de Zvw luidt, voor zover van belang, als volgt:
'1. De verzekeringsplichtige is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen.
2. Het bijdrage-inkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan:
a. loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:
1° het loon waarop artikel 42 van toepassing is;
(…).
3. Het bijdrage-inkomen wordt ten minste op nihil gesteld en wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, met betrekking tot een kalenderjaar vastgestelde bedrag.
4. Ingeval de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge artikel 49, tweede lid, bij wijze van inhouding wordt geheven, is artikel 42, tweede tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 50 van de Zvw luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De inspecteur verleent bij voor bezwaar vatbare beschikking aan de verzekeringsplichtige een teruggaaf van de op het loon ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage voor zover het loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven hoger is dan het in artikel 43, derde lid, bedoelde bedrag.
(…)
4. Ingeval een teruggaaf of een voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur het te veel betaalde bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking terugvorderen. De bevoegdheid tot terugvordering vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarop de teruggaaf of het voorschot, bedoeld in de eerste volzin, betrekking heeft. Bij de invordering van het ingevolge de eerste volzin terug te vorderen bedrag zijn de regels die gelden voor de invordering van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.2, eerste lid, van de Regeling Zvw luidt:
‘Het loon, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet, dat voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van die wet, ten hoogste in aanmerking wordt genomen, wordt voor het jaar 2016 vastgesteld op € 52.763,00.’
In het tweede lid van artikel 5.2 van de Regeling Zvw is onder meer bepaald dat voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage bij het loontijdvak van een maand een maximumbijdrage-inkomen van € 4.396,91 in aanmerking wordt genomen.
Artikel 5.3, eerste lid van de Regeling Zvw luidt:
Het bijdrage-inkomen, bedoeld in artikel 43, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, dat voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van die wet, ten hoogste in aanmerking wordt genomen, wordt voor het jaar 2016 vastgesteld op het bedrag, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid.