Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2353, : 18/00414 tot en met 18/00422, 18/00447 tot en met 18/00449 en 18/00456 tot en met 18/00458

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2353, : 18/00414 tot en met 18/00422, 18/00447 tot en met 18/00449 en 18/00456 tot en met 18/00458

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 juli 2020
Datum publicatie
1 september 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:2353
Formele relaties
Zaaknummer
: 18/00414 tot en met 18/00422, 18/00447 tot en met 18/00449 en 18/00456 tot en met 18/00458
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

In geschil zijn de opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2013.

De inspecteur heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Aan het niet overleggen van een deel van die stukken verbindt het Hof consequenties: de inspecteur beschikt niet over een nieuw feit voor navordering en de inspecteur heeft niet voortvarend gehandeld. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde. Navordering is mogelijk omdat belanghebbende te kwader trouw is. Ook gedragingen die na de aanslagtermijn hebben plaatsgevonden, kunnen leiden tot kwade trouw. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Belanghebbende heeft daarmee niet de vereiste aangifte gedaan. Op basis van de normale bewijslastregels stelt het Hof voor de jaren 2002 tot en met 2008 vast of sprake is van in het buitenland opgekomen of gehouden vermogensbestanddelen waar de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen op van toepassing is. Toepassing standstill-bepaling.

Het hoger beroep van beide partijen is gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00414 tot en met 18/00422, 18/00447 tot en met 18/00449 en 18/00456 tot en met 18/00458

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

en van

[belanghebbende] ,

domicilie kiezende te [domicilie-plaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te [plaats 1] (hierna: de Rechtbank) van 5 juli 2018, nummers BRE 15/7989 tot en met 15/8000, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2013 opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de gelijktijdig gegeven rentebeschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn over de jaren 2002 tot en met 2013 de volgende (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd en rentebeschikkingen gegeven:

Jaar

Dagtekening

(navorderings)aanslag

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Rente-beschikking

2002

31-12-2014

€ 90.446

€ 80.000

€ 26.620

2003

31-12-2014

€ 39.618

€ 80.000

€ 14.536

2004

31-12-2014

€ 59.280

€ 80.000

€ 16.686

2005

31-12-2014

€ 275.580

€ 80.000

€ 50.387

2006

31-12-2014

€ 87.500

€ 80.000

€ 17.942

2007

31-12-2014

€ 127.250

€ 80.000

€ 20.502

2008

31-12-2014

€ 54.000

€ 80.000

€ 8.537

2009

31-12-2014

€ 93.500

€ 80.000

€ 9.773

2010

31-12-2014

€ 45.500

€ 80.000

€ 4.539

2011

31-12-2014

€ 41.000

€ 80.000

€ 3.322

2012

31-12-2014

€ 42.000

€ 80.000

€ 2.071

2013

31-12-2014

€ 43.000

€ 80.000

€ 919

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde belastingaanslagen en rentebeschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de belastingaanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 tot en met 2004 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en het volgende beslist:

Jaar

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Rentebeschikking

2002

€ 90.446

€ 0

Dienovereenkomstig verminderd

2003

€ 38.118

€ 0

Dienovereenkomstig verminderd

2004

€ 19.362

€ 0

Dienovereenkomstig verminderd

De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2005 tot en met 2010 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen over die jaren vernietigd.

Het beroep betreffende de aanslagen 2011 tot en met 2013 is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

Verder heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.942, de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.

1.4.

De Inspecteur heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld, bij het Hof bekend onder de nummers 18/00414 tot en met 18/00422. Dit hoger beroep ziet op de jaren 2002 tot en met 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft eveneens hoger beroep ingesteld, bij het Hof bekend onder de nummers 18/00447 tot en met 18/00458. Dit hoger beroep ziet op de jaren 2002 tot en met 2013. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.

1.6.

Het Hof heeft V.M. van Daalen-Mannaerts aangewezen als raadsheer-commissaris. Het onderzoek ter zitting van de raadsheer-commissaris heeft plaatsgehad op 11 december 2018 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.7.

Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.

1.8.

Partijen hebben (op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft het strafdossier in de zaak ‘ [onderzoek] ’ overgelegd met het verzoek om geheimhouding voor zover dat dossier geen betrekking heeft op belanghebbende. De door de Inspecteur ten geleide ingebrachte stukken zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt. Het genoemde strafdossier is niet in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9.

Het nadere onderzoek ter zitting (de tweede zitting) heeft plaatsgehad op 21 juni 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 2] en [A] .

1.10.

Op 21 juni 2019 heeft belanghebbende een pleitnota toegestuurd aan het Hof, waarvan een afschrift is verstrekt aan de wederpartij.

1.11.

Aan het einde van de tweede zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.

1.12.

Op 26 juni 2019 heeft de Inspecteur stukken ingediend. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op die stukken. Belanghebbende heeft in zijn brief van 12 juli 2019 gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

1.13.

Het Hof heeft op 22 juli 2019 gereageerd op de brief van de Inspecteur van 26 juni 2019.

1.14.

Het Hof heeft M.M. de Werd aangewezen als raadsheer-commissaris. Het nadere onderzoek ter zitting (de derde zitting) van de raadsheer-commissaris heeft plaatsgehad op 28 augustus 2019 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 2] . Als getuige zijn verschenen: [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [A] .

1.15.

Aan het einde van de derde zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.

1.16.

Het nadere onderzoek ter zitting (de vierde zitting) heeft plaatsgehad op 4 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 2] en [A] .

1.17.

Beide partijen hebben tijdens de vierde zitting een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende.

1.18.

Belanghebbende heeft tijdens de vierde zitting zijn hoger beroep voor de jaren 2005 tot en met 2010 ingetrokken (nummers 18/00450 tot en met 18/00455).

1.19.

Het Hof heeft aan het einde van de vierde zitting het onderzoek gesloten.

1.20.

Van alle hiervoor genoemde zittingen is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de zitting stelt het Hof de volgende feiten vast:

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende stond tot 8 oktober 1999 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 1] . Volgens de Basisregistratie Personen is belanghebbende per 8 oktober 1999 ingeschreven in de (voormalig) Nederlandse Antillen. In de onderhavige jaren was belanghebbende niet in enig Nederlands bevolkingsregister ingeschreven.

2.2.

De partner van belanghebbende is in de onderhavige jaren ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaats 2] .

2.3.

Een proces-verbaal van opsporingsambtenaar [B] (hierna: [B] ) van 7 februari 2011 (bijlage 1 bij de brief van 3 november 2017) vermeldt:

“Door de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding PG Trust/Stichting Particulier Fonds van de Belastingdienst Rivierenland werd onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van verdachte [belanghebbende] en de inkomsten en uitgaven van de [Stichting C] . Dit onder meer met het doel om te beoordelen of [belanghebbende] als Nederlands belastingplichtige kon worden aangemerkt.

(...)

Op 10 september 2008 werd door mij een bezoek gebracht aan [A] van de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding PG Trust/Stichting Particulier Fonds van de Belastingdienst Rivierenland. Door hem werden meerdere voor handen zijnde stukken, met betrekking tot verdachte [belanghebbende] en de [Stichting C] , in het belang van het onderzoek naar vermoedelijke betrokkenheid bij witwassen, aan mij ter beschikking gesteld.”.

2.4.

Er heeft onder meer naar belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden, onder de naam “ [onderzoek] ”. Belanghebbende heeft meermaals verwezen naar de inhoud van het daarbij behorende strafdossier. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is een overzichtsproces-verbaal met (kennelijk) dagtekening 10 of 21 maart 2013 door de FIOD (hierna: het overzichtsproces-verbaal) opgesteld. Van dit proces-verbaal is één pagina (door belanghebbende) als stuk in deze zaak ingebracht (bijlage 3 bij de brief van 9 januari 2018). Op deze pagina staat onder meer vermeld:

“ [belanghebbende] heeft van 8 oktober 1999 tot en met 31 december 2008 officieel ingeschreven gestaan op Curaçao. Volgens de autoriteiten op Curaçao is hij sedertdien niet meer woonachtig op Curaçao en vertrokken onbekend waarheen. Volgens de systemen van de belastingdienst staat hij echter nog steeds ingeschreven op Curaçao. Uit een door de belastingdienst ingesteld woonplaatsonderzoek komt naar voren dat hij vermoedelijk vanaf 2002 in Nederland woonachtig is.”.

2.5.

Bij brief van 4 september 2013, verzonden per e-mail, met het onderwerp “verzoek artikel 55 AWR” heeft [getuige 1] namens de Inspecteur aan officier van justitie [E] (hierna: [E] ) van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie onder meer geschreven:

“Ik verzoek u de Belastingdienst op grond van artikel 55 AWR inzage te geven in en gebruik te maken van het onderzoek [onderzoek] voor heffings- en invorderingdoeleinden door de Belastingdienst.

Onderzoek is ingesteld door de FIOD Haarlem onder gefisnummer [nummer] .”.

2.6.

[E] heeft daarop bij ongedateerde brief, die kennelijk op of kort na 4 september 2013 is verzonden, onder meer geantwoord:

“Er bestaan mijnerzijds geen bezwaren om aan de vordering ex 55 AWR, tot kennisneming en gebruik van gegevens in de zaak met het gefisnummer [nummer] (zaaksnaam [onderzoek] ) ten behoeve van het heffing en inning, uitvoering te geven.

Ik verzoek u daartoe met de FIOD ambtenaren van het onderzoek contact op te nemen.”.

2.7.

In een proces-verbaal van 10 februari 2016 staat onder meer vermeld:

“Ik, [F] , opsporingsambtenaar, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD verklaar het volgende.

Naar aanleiding van een verzoek van de Belastingdienst en met goedkeuring van de officier van justitie [E] heb ik op 1 maart 2013 per mail de navolgende documenten aan de belastingdienst verstrekt:

[volgt opsomming stukken; Hof]

Op 4 september 2013 heeft de officier van justitie middels een brief gericht aan de belastingdienst toestemming gegeven tot het gebruik van de stukken ten behoeve van de heffing en de inning.

Ondertekening verbalisant

Ik heb dit proces-verbaal op 10 februari 2016 te Haarlem op ambtsbelofte opgemaakt.”.

De door [F] opgesomde stukken betreffen processen-verbaal van verhoren bij de FIOD, processen-verbaal van ambtshandelingen verricht door medewerkers van de FIOD en overige informatie die kennelijk tijdens het strafrechtelijk onderzoek is vergaard. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan belanghebbende.

2.8.

Bij brief van 27 juni 2014 heeft [inspecteur 2] (hierna: [inspecteur 2] ) namens de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende in elk geval vanaf begin 2002 woonachtig is in Nederland. De Inspecteur verwijst daartoe naar een groot aantal (door hem gestelde) feiten en omstandigheden. In diezelfde brief nodigt de Inspecteur belanghebbende uit om aangiften IB/PVV te doen voor de jaren 2002 tot en met 2013. Als bijlagen heeft de Inspecteur aangiftebiljetten meegestuurd. In de brief meldt de Inspecteur onder meer nog het volgende over de aangiftebiljetten:

“Het is mij niet mogelijk gebleken om op dit moment nog papieren aangiftebiljetten Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 tot en met 2008 te verkrijgen. Om die reden heb ik kopieën gemaakt van het aangiftebiljet 2009 en hierop met pen het jaartal aangepast naar 2002 tot en met 2008. Ik wens te benadrukken dat Ik u middels deze brief en de bijgevoegde aangiftebiljetten uitnodig tot het doen van aangifte voor elk van de jaren 2002 tot en met 2013.”.

2.9.

In zijn brief van 26 september 2014, waarin de toenmalige gemachtigde van belanghebbende reageert op de uitnodigingen tot het doen van aangifte, staat het volgende:

“(…) Maar dan kunt u toch niet verlangen dat hij aangifte doet over de jaren vanaf 2002? (…)

Tot slot het volgende. U heeft cliënt aangiftebiljetten toegezonden over de jaren 2008 tot en met 2009, in die zin dat u kopieën heeft gemaakt van het aangiftebiljet 2009 en hierop met pen het jaartal heeft aangepast. (…) Ik moet u eerlijk bekennen dat ik e.e.a. niet begrijp. De gegevens die in 2009 gevraagd worden, lijken mij toch ten opzichte van de periode 2002 t/m 2008 te zijn gewijzigd, onder andere vanwege gewijzigde wetgeving, of zie ik dat verkeerd?”.

2.10.

Belanghebbende is schriftelijk herinnerd (1 oktober 2014) en aangemaand (15 oktober 2014) om aangifte te doen voor elk van de jaren. Belanghebbende heeft voor geen van de jaren aangifte gedaan.

2.11.

In een brief van 14 oktober 2014 aan de inspecteur schrijft de advocaat van belanghebbende, [gemachtigde] , onder meer het volgende naar aanleiding van de herinnering tot het doen van aangifte:

“U stelt dat cliënt in Nederland woonachtig is. Cliënt betwist uitdrukkelijk dat dit het geval is en is in staat dit nader te onderbouwen door middel van schriftelijke bescheiden en getuigenverklaringen. (…)

Nu er geen sprake is van een (fiscale) woonplaats in Nederland is volgens cliënt geen sprake van een binnenlandse belastingplicht. Aangifte als binnenlands belastingplichtige behoeft dan niet te worden gedaan. Van buitenlandse belastingplicht in Nederland is evenmin sprake.

Gelet op het voorgaande is cliënt van mening dat hij (vooralsnog) niet verplicht is om een aangifte in te dienen.”.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I: Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

II: Heeft de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?

III: Is belanghebbende op de juiste wijze uitgenodigd tot het doen van aangifte?

IV: Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?

V: Woonde belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland?

VI: Is er voldaan aan de voorwaarden voor navordering?

VII: Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?

VIII: Zijn de belastingaanslagen en rentebeschikkingen terecht opgelegd/gegeven en niet naar te hoge bedragen vastgesteld?

IX: Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?

X: Dient aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding te worden toegekend?

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens de zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen, tot een integrale proceskostenvergoeding en tot een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Gronden

5 Beslissing