Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3875, AWB - 15 _ 7989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3875, AWB - 15 _ 7989

Inhoudsindicatie

Artikel 8:42, 8:31, van de Awb. Artikel 4, 16 en 27e AWR. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Gevolgen niet voldoen aan artikel 8:42 Awb. Aangifteplicht. Omkering bewijslast. Nieuw feit. Toetsingsmoment kwade trouw. Verlengde navorderingstermijn. Voortvarendheidseis. Woonplaatsdiscussie. De zaak betreft een belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2013. Kern van het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur is of belanghebbende al niet (binnenlands) belastingplichtig is. Belanghebbende heeft hoewel daartoe uitgenodigd geen aangiften gedaan. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op diverse punten geen duidelijkheid heeft kunnen scheppen over onder meer het gehouden woonplaatsonderzoek van de Belastingdienst en de rol en hoedanigheid van een belastingambtenaar bij een FIOD-onderzoek. De rechtbank komt mede op basis daarvan tot de conclusie dat niet alle 8:42-stukken zijn overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Geen wettelijke regel staat eraan in de weg om ná het einde van de aanslagtermijn belanghebbende uit te nodigen tot het doen van aangifte. Dat belanghebbende geen aangiften heeft gedaan, hoeft weliswaar niet zonder meer te leiden tot omkering van de bewijslast, maar hier is er geen sprake van dat voldoende uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen worden gegeven dat en waarom er geen sprake is van belastingplicht. Ondanks de omkering van de bewijslast heeft de inspecteur de bewijslast dat aan de voorwaarden voor navordering is gedaan. Mede gelet op het niet-voldoen aan de 8:42-verplichtingen en gelet op artikel 8:31 Awb, is de rechtbank van oordeel dat bij bepaalde navorderingsaanslagen niet aan het nieuwfeitvereiste is voldaan. Het door de inspecteur aangevoerde niet-retourneren van de aangiftebiljetten kan bovendien geen kwade trouw opleveren omdat dit een gedraging betreft die dateert van ná het verstrijken van de aanslagtermijnen. Met betrekking tot de resterende navorderingsjaren 2002-2004 geeft de rechtbank verder enige oordelen in verband met de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Een van de oordelen is dat met betrekking tot een bepaald inkomensbestanddeel niet aan de zogenoemde voortvarendheidseis is voldaan. Voor zover aan de eisen van navordering is voldaan en voor zover het gaat om primitieve aanslagen, dient bij de beoordeling van de belastingaanslagen rekening te worden gehouden met de omkering van de bewijslast. Gelet op de ingebrachte informatie is niet onredelijk het uitgangspunt van de inspecteur dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Ook van de schatting van de hoogte van het (resterende) inkomen kan niet gezegd worden dat deze willekeurig is.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: BRE 15/7989 tot en met 15/8000

uitspraak van 5 juli 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te Amsterdam,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2014 over de jaren 2002 tot en met 2010 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en voor de jaren 2011 tot en met 2013 aanslagen IB/PVV opgelegd. Tegelijk is bij deze belastingaanslagen heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht bij beschikking.

1.2.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 november 2015 de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 december 2015, ontvangen bij de rechtbank op 16 december 2015, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift, met als bijlage onder meer een CD-ROM, ingediend.

1.5.

Bij brief van 3 november 2017 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.6.

Bij brief van 9 november 2017 heeft de inspecteur op dat stuk gereageerd. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 10 november 2017 gereageerd.

1.7.

Op 14 november 2017 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van die zitting. Het onderzoek ter zitting is geschorst in verband met de mogelijke oproeping door belanghebbende van een getuige, [A] (hierna: [A] ), die ter zitting namens de inspecteur was verschenen. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 22 november 2017 aan partijen gestuurd. In de begeleidende brief van diezelfde datum heeft de rechtbank twee nadere procesbeslissingen bekendgemaakt.

1.8.

Bij brief van 6 december 2017 heeft de inspecteur op het proces-verbaal en het mogelijke getuigenaanbod van belanghebbende gereageerd.

1.9.

Bij fax van 9 januari 2018 heeft belanghebbende op de brief van de inspecteur van 6 december 2017 gereageerd.

1.10.

Bij brief van 15 januari 2018 heeft de rechtbank een reactie gestuurd naar aanleiding van de in 1.8 en 1.9 genoemde stukken.

1.11.

Bij brief van 10 januari 2018 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend.

1.12.

Bij brief van 30 maart 2018 heeft belanghebbende een nader stuk over het oproepen van de getuige ingediend. Bij brief van 6 april 2018 heeft belanghebbende een ontbrekende bijlage bij voormeld stuk ingezonden.

1.13.

Bij brief van 5 april 2018 heeft de inspecteur gereageerd op het stuk van belanghebbende van 9 januari 2018.

1.14.

Het vervolg van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat het volgende vast:

1.

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende stond in de onderhavige jaren niet in enig Nederlands bevolkingsregister ingeschreven.

2.2.

Een proces-verbaal van opsporingsambtenaar [B] (hierna: [B] ) van 7 februari 2011 (bijlage 1 bij de brief van 3 november 2017) vermeldt:

“Door de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding PG Trust/Stichting Particulier Fonds van de Belastingdienst Rivierenland werd onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van verdachte [belanghebbende] en de inkomsten en uitgaven van de [Stichting C] . Dit onder meer met het doel om te beoordelen of [belanghebbende] als Nederlands belastingplichtige kon worden aangemerkt.

(...)

Op 10 september 2008 werd door mij een bezoek gebracht aan [A] van de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding PG Trust/Stichting Particulier Fonds van de Belastingdienst Rivierenland. Door hem werden meerdere voor handen zijnde stukken, met betrekking tot verdachte [belanghebbende] en de [Stichting C] , in het belang van het onderzoek naar vermoedelijke betrokkenheid bij witwassen, aan mij ter beschikking gesteld.”

2.3.

Er heeft onder meer naar belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden, onder de naam “[onderzoek]”. In dat kader is een overzichtsproces-verbaal met (kennelijk) dagtekening 10 of 21 maart 2013 door de FIOD (hierna: het overzichtsproces-verbaal) opgesteld. Van dit proces-verbaal is één pagina (door belanghebbende) als stuk in deze zaak ingebracht (bijlage 3 bij de brief van 9 januari 2018). Op deze pagina staat onder meer vermeld:

“ [belanghebbende] heeft van 8 oktober 1999 tot en met 31 december 2008 officieel ingeschreven gestaan op Curaçao. Volgens de autoriteiten op Curaçao is hij sedertdien niet meer woonachtig op Curaçao en vertrokken onbekend waarheen. Volgens de systemen van de belastingdienst staat hij echter nog steeds ingeschreven op Curaçao. Uit een door de belastingdienst ingesteld woonplaatsonderzoek komt naar voren dat hij vermoedelijk vanaf 2002 in Nederland woonachtig is.”

2.4.

Bij brief van 4 september 2013, verzonden per e-mail, met het onderwerp “verzoek artikel 55 AWR” heeft [D] (hierna: [D] ) namens de inspecteur aan officier [E] (hierna: [E] ) van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie onder meer geschreven:

“Ik verzoek u de Belastingdienst op grond van artikel 55 AWR inzage te geven in en gebruik te maken van het onderzoek [onderzoek] voor heffings- en invorderingdoeleinden door de Belastingdienst.

Onderzoek is ingesteld door de FIOD Haarlem onder gefisnummer [nummer] .”

2.5.

[E] heeft daarop bij ongedateerde brief, die kennelijk op of kort na 4 september 2013 is verzonden, onder meer geantwoord:

“Er bestaan mijnerzijds geen bezwaren om aan de vordering ex 55AWR, tot kennisneming en gebruik van gegevens in de zaak met het gefisnummer [nummer] (zaaksnaam [onderzoek] ) ten behoeve van het heffing en inning, uitvoering te geven.

Ik verzoek u daartoe met de FIOD ambtenaren van het onderzoek contact op te nemen.”

2.6.

In een proces-verbaal van 10 februari 2016 staat onder meer vermeld:

“Ik, [F] , opsporingsambtenaar, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD verklaar het volgende.

Naar aanleiding van een verzoek van de Belastingdienst en met goedkeuring van de officier van justitie [E] heb ik op 1 maart 2013 per mail de navolgende documenten aan de belastingdienst verstrekt:

[volgt opsomming stukken; Rb]

Op 4 september 2013 heeft de officier van justitie middels een brief gericht aan de belastingdienst toestemming gegeven tot het gebruik van de stukken ten behoeve van de heffing en de inning.

Ondertekening verbalisant

Ik heb dit proces-verbaal op 10 februari 2016 te Haarlem op ambtsbelofte opgemaakt.”

2.7.

Bij brief van 27 juni 2014 heeft [G] (hierna: [G] ) namens de inspecteur belanghebbende bericht dat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende in elk geval vanaf begin 2002 woonachtig is in Nederland. De inspecteur verwijst daartoe naar een groot aantal (door hem gestelde) feiten en omstandigheden. In diezelfde brief nodigt de inspecteur belanghebbende uit om aangiften IB/PVV te doen voor de jaren 2002 tot en met 2013. Als bijlagen heeft de inspecteur aangiftebiljetten meegestuurd. In de brief meldt de inspecteur onder meer nog het volgende over de aangiftebiljetten:

“Het is mij niet mogelijk gebleken om op dit moment nog papieren aangiftebiljetten Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 tot en met 2008 te verkrijgen. Om die reden heb ik kopieën gemaakt van het aangiftebiljet 2009 en hierop met pen het jaartal aangepast naar 2002 tot en met 2008. Ik wens te benadrukken dat Ik u middels deze brief en de bijgevoegde aangiftebiljetten uitnodig tot het doen van aangifte voor elk van de jaren 2002 tot en met 2013.”

2.8.

Belanghebbende is schriftelijk herinnerd (1 oktober 2014) en aangemaand (15 oktober 2014) om aangifte te doen voor elk van de jaren. Belanghebbende heeft voor geen van de jaren aangifte gedaan.

2.9.

In een brief van 14 oktober 2014 aan de inspecteur schrijft de advocaat van belanghebbende, [gemachtigde] , onder meer het volgende naar aanleiding van de herinnering tot het doen van aangifte:

“U stelt dat cliënt in Nederland woonachtig is. Cliënt betwist uitdrukkelijk dat dit het geval is en is in staat dit nader te onderbouwen door middel van schriftelijke bescheiden en getuigenverklaringen. (…)

Nu er geen sprake is van een (fiscale) woonplaats in Nederland is volgens cliënt geen sprake van een binnenlandse belastingplicht. Aangifte als binnenlands belastingplichtige behoeft dan niet te worden gedaan. Van buitenlandse belastingplicht in Nederland is evenmin sprake.

Gelet op het voorgaande is cliënt van mening dat hij (vooralsnog) niet verplicht is om een aangifte in te dienen."

2.10.

De (navorderings)aanslagen zijn cijfermatig als volgt opgebouwd:

[overzicht]

3 Geschil

2.

3.1.

In geschil is of de (navorderings)aanslagen terecht dan wel naar te hoge bedragen zijn opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op beide zittingen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen.

3.4.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing