Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:307, 18/00059
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:307, 18/00059
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 januari 2020
- Datum publicatie
- 10 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:307
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:472, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/00059
Inhoudsindicatie
De rechtbank mocht uitspraak doen zonder een nadere zitting. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende weliswaar in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, maar heeft hem daarbij niet gewezen op de gevolgen van het niet (binnen deze termijn) herstellen van het verzuim.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00059
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2018, nummer BRE 17/372, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Op 31 juli 2016 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd ter zake van het parkeren van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan de [adres] te Schouwen-Duiveland (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag bestaat uit € 1,20 aan parkeerbelasting en € 60,00 aan kosten naheffing. Blijkens het biljet met deze naheffingsaanslag (‘de parkeerbon’) was de naheffingsaanslag aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige gesteld. Een duplicaat van de naheffingsaanslag, met nummer [nummer 1] , is met dagtekening 19 augustus 2016 toegezonden aan [A] . Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank en gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de heffingsambtenaar een conclusie van dupliek.
Belanghebbende heeft op 19 april 2018, 21 april 2018, 29 mei 2018 en 13 februari 2019 stukken ingediend, die in afschrift aan de andere partij zijn verzonden.
Met toestemming van partijen heeft het hof aanvankelijk bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Het hof heeft daarna het onderzoek heropend en partijen bij brief van 28 augustus 2019 om nadere inlichtingen gevraagd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 30 september 2019. De heffingsambtenaar heeft niet gereageerd.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 7 december 2019 het hof gevraagd om op een zitting te worden gehoord.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2020 in ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting is verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de heffingsambtenaar bij brief van 3 januari 2020, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 2] , is aangetekend verzonden naar het door de heffingsambtenaar opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 6 januari 2020 op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres is afgeleverd.
2 Feiten
[gemachtigde] (hierna: de gemachtigde) heeft namens belanghebbende bij brief van 31 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Daarbij is een schriftelijke machtiging met dagtekening 10 augustus 2016 overgelegd waarbij belanghebbende de gemachtigde volmacht verleent voor, kort gezegd, het voeren van procedures.
Bij brief van 1 september 2016 heeft de heffingsambtenaar de volgende mededeling aan de gemachtigde gedaan:
“Uit de machtiging blijkt dat u optreedt namens uw cliënt (e) [belanghebbende] te [woonplaats] betreffende de naheffingsaanslag (…). Echter uit de gegevens van de RDW blijkt dat uw cliënt(e) niet de eigenaar is van het voertuig die een naheffingsaanslag heeft ontvangen.
Indien u wilt dat wij uw bezwaar in behandeling nemen graag de juiste machtiging van de eigenaar van het voertuig naar mij zenden.”.
Op deze brief heeft de gemachtigde niet gereageerd.
Bij brief van 2 januari 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2017, heeft de gemachtigde een ingebrekestelling gestuurd naar de heffingsambtenaar.
Bij brief van 3 januari 2017 aan de gemachtigde heeft de heffingsambtenaar het in 2.2 vermelde verzoek herhaald onder een termijnstelling van 5 werkdagen. Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
De heffingsambtenaar heeft op 13 januari 2017 een e-mailbericht gestuurd met nogmaals het verzoek de gevraagde machtiging over te leggen. Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
Bij de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van de gevraagde machtiging.
Het onderzoek ter zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Aan het einde van die zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank laten weten dat het onderzoek wordt heropend en heeft zij belanghebbende gevraagd om een onderbouwing van zijn stelling dat hij de feitelijk parkeerder/bestuurder van de auto was. Hierop heeft de gemachtigde bij fax van 25 oktober 2017 gereageerd. De rechtbank heeft bij brief van 27 oktober 2017 een nadere vraag gesteld aan belanghebbende. Die vraag is op diezelfde dag per fax beantwoord door de gemachtigde. Bij brief van 13 november 2017 heeft de heffingsambtenaar op de door de gemachtigde ingediende stukken gereageerd. Die brief van de heffingsambtenaar is op 14 november 2017 door de rechtbank ontvangen en diezelfde dag doorgestuurd aan de gemachtigde.
In het dossier bevindt zich een brief van de rechtbank met dagtekening 14 november 2017. In die brief staat - voor zover van belang - het volgende:
“Wel of geen zitting
De rechtbank heeft het procesdossier in deze zaak bestudeerd. Op basis daarvan is de rechtbank voorlopig van oordeel dat het niet nodig is om in deze zaak een nadere zitting te houden, omdat zij voldoende gegevens heeft om een uitspraak te doen. De nadere zitting in deze zaak zal daarom achterwege worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij op een zitting wil worden gehoord.
Wilt u op een nadere zitting worden gehoord, dan moet u dat binnen vier weken na dagtekening van deze brief aan de rechtbank laten weten. Indien de rechtbank binnen de gestelde termijn van vier weken geen reactie ontvangt of beide partijen aangeven dat zij geen behoefte hebben aan een zitting en de rechtbank definitief van oordeel is dat een zitting niet nodig is, zal de zaak zonder zitting worden afgedaan. De rechtbank zal het onderzoek dan sluiten en een uitspraak aankondigen. U krijgt daarvan dan zo snel mogelijk bericht. Na sluiting van het onderzoek is het niet meer mogelijk om stukken in te dienen. Als één van de partijen aangeeft behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling of de rechtbank na het afronden van het vooronderzoek van oordeel is dat een zitting wel gewenst is, zal de zaak op zitting worden behandeld.”.
Het procesdossier bevat geen andere brieven van de rechtbank met dagtekening 14 november 2017 die aan belanghebbende zijn gericht.
De gemachtigde heeft bij fax van 15 november 2017 gereageerd op de brief van de heffingsambtenaar van 13 november 2017. In de fax van de gemachtigde staat - voor zover van belang - het volgende:
“In opgemelde zaak ontving ik uw brief van 14 november 2017 met daarbij een geschrift van de heffingsambtenaar.”.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard het volgende overwogen:
“3.8. Vast staat dat de gemachtigde niet op enig moment in de bezwaarfase kenbaar heeft gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was. Pas in beroep, bovendien pas ter zitting, heeft de gemachtigde dit kenbaar gemaakt.
Aan de heffingsambtenaar moet worden toegegeven dat het onwenselijk is dat de gemachtigde niet eerder duidelijkheid heeft gegeven. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor de niet-ontvankelijkverklaring:
- Belanghebbende was bevoegd om bezwaar te maken (zie 3.7).
- De naam van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt moet binnen de bezwaartermijn bekend zijn (vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234). Dat is hier het geval (zie 1.2). Dat niet binnen de bezwaartermijn kenbaar was gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was doet daaraan niet af.
- Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door ‘de gemachtigde’, dan dient bij het beroepschrift een schriftelijke machtiging te worden overgelegd (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2). Gebeurt dat niet, dan is sprake van een vormverzuim, dat – indien niet hersteld – tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Hier is van een dergelijk vormverzuim geen sprake; de gemachtigde heeft immers direct een (toereikende) schriftelijke machtiging van belanghebbende overgelegd bij het bezwaarschrift (zie 1.2).
In het midden kan blijven of het oordeel anders zou zijn geweest in de situatie waarin de heffingsambtenaar had gevraagd waarom belanghebbende in de opvatting van de gemachtigde bevoegd was om bezwaar te maken en de gemachtigde daarop geen duidelijkheid zou hebben geboden. Die situatie doet zich immers niet voor.
Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.”.
Gedurende het hoger beroep heeft de heffingsambtenaar in zijn brief van 19 april 2018 aan gemachtigde het volgende medegedeeld:
“Onderwerp
Bezwaarschrift naheffingsaanslag parkeerbelasting 2016
(…)
Naar aanleiding van de uitspraak van Rechtbank Zeeland West-Brabant van 26 januari 2018 met kenmerk BK-SHE 18/00059, waarin de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeelt om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Deel ik u het volgende mee.
(…)
Inhoudelijk
(...)
Op 15 april 2018 heeft u op verzoek het parkeerkaartje aangeleverd. Op basis van het door u aangeleverde bewijs van betaling. Blijkt dat u cliënt heeft voldaan aan zijn betalingsplicht. Op basis hiervan is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Uitspraak
Op grond van het bovenstaande heb ik besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren.”.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mocht de rechtbank uitspraak doen zonder een nader onderzoek ter zitting?
II. Is ten onrechte aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend?
III. Is het hoger beroep gegrond, omdat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gedurende de hoger beroepsprocedure heeft vernietigd?
IV. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
V. Heeft belanghebbende recht op de vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin besloten ligt om geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.