Hoge Raad, 10-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:2, 13/02112
Hoge Raad, 10-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:2, 13/02112
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 januari 2014
- Datum publicatie
- 10 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2
- Zaaknummer
- 13/02112
Inhoudsindicatie
Art. 6:5, lid 1, Awb; art. 6:6, onderdeel a, Awb; art. 8:24, lid 2, Awb; art. 8:54 Awb; art. 3:69 BW. Niet overleggen machtiging is art. 6:6 Awb verzuim. Dit verzuim kan in verzet niet worden hersteld.
Uitspraak
10 januari 2014
nr. 13/02112
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2013, nr. SBR 12/357 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 juli 2012 betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1 Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2011 vastgesteld. Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 wegens het genot krachtens zakelijk recht een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zeist opgelegd naar de waarde vastgesteld bij voormelde beschikking.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist bij in één geschrift vervatte uitspraken de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Namens belanghebbende heeft [A] (hierna: [A]) een beroepschrift ingediend met dagtekening 27 januari 2012. Daarin heeft [A] vermeld dat hij als gemachtigde optreedt en dat de vereiste machtiging desgevraagd wordt nagezonden.
De Rechtbank heeft bij brief met dagtekening 29 februari 2012, gericht aan [A], de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en hem onder meer gevraagd om binnen vier weken na de datum van verzending van de brief een schriftelijke machtiging toe te sturen. De Rechtbank heeft [A] in die brief erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan.
Aan het verzoek van de Rechtbank om toezending van een schriftelijke machtiging heeft [A] niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die beslissing in verzet gekomen. Als bijlage bij het verzetschrift is een door belanghebbende ondertekende machtiging van [A] overgelegd.
Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat, nu er bij het beroepschrift geen schriftelijke machtiging was gevoegd, [A] dit verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld en er geen verschoonbare reden is voor dit verzuim, de Rechtbank het beroep op grond van artikel 6:6 Awb niet‑ontvankelijk heeft mogen verklaren. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang -ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat zij bij brief van 29 februari 2012 aan [A] heeft verzocht de gestelde machtiging door belanghebbende binnen vier weken aan te tonen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat [A] niet binnen de gestelde termijn een machtiging heeft overgelegd. Uitgaande van deze vaststellingen, die in cassatie niet worden bestreden, kon de Rechtbank gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen zonder schending van enige rechtsregel het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De Rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.
De middelen stuiten alle af op hetgeen hiervoor is overwogen; zij falen derhalve.