Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:385, 17/00855
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:385, 17/00855
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 februari 2020
- Datum publicatie
- 11 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:385
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:4670, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/00855
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing HR 8-12-2017, ECLI:NL:HR:2018:1866. Door de ontvanger is terecht en tot de juiste hoogte invorderingsrente in rekening gebracht.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00855
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland te Groningen (hierna: de Rechtbank) van 8 september 2015, nummer LEE AWB 13/2819, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte invorderingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 1 juli 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 25.118. Tevens is daarbij bij beschikking een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 12.559 en is bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 2.191 in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard.
Belanghebbende is bij brief van 26 september 2013 tegen de aan hem in verband met deze navorderingsaanslag in rekening gebrachte invorderingsrente in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, beslist dat de Ontvanger € 14 teveel aan invorderingsrente heeft berekend, beslist dat een bedrag van € 14 aan belanghebbende dient te worden terugbetaald, de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 500, de Ontvanger opgedragen het betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden en de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 11,80.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De griffier van het Hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. Bij uitspraak van 11 januari 2017, kenmerk 15/01331, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens voor zover het betreft de immateriële schadevergoeding, groot € 500, de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 32 en gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 8 december 2017, nummer 17/00447, ECLI:NL:HR:2018:1866, (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, het geding verwezen naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, verstaan dat de Ontvanger alsnog uitspraak zal doen op het in punt 2.5.4 van het arrest bedoelde bezwaarschrift, bepaald dat beroep tegen de uitspraak op dat bezwaarschrift uitsluitend bij het verwijzingshof kan worden ingesteld, en gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest hebben belanghebbende en de Ontvanger conclusies ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Partijen zijn, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de feiten en omstandigheden als volgt weergegeven:
“2.1.1. Ter zake van een met dagtekening 1 juli 2005 opgelegde navorderingsaanslag, een daarbij gegeven boetebeschikking en een daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente heeft de Ontvanger belanghebbende bij brief van 8 juli 2010 uitstel van betaling verleend met de mededeling dat bij betaling na afloop van de enige dan wel laatste betaaltermijn rente verschuldigd is.
Belanghebbende heeft in gedeelten betaald. Een betaling van € 25.000 heeft de Ontvanger op 17 april 2012 ontvangen. Daarop heeft belanghebbende een acceptgirokaart van de Ontvanger gekregen waarop zonder specificatie een openstaand bedrag van € 19.977 is vermeld. De acceptgirokaart bevat geen verwijzing naar een rechtsmiddel. Bij brief van 19 mei 2012 heeft belanghebbende de Ontvanger laten weten dat volgens hem nog slechts € 14.881 moest worden betaald.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij brief van 6 juli 2012 (hierna: de brief van 6 juli 2012) bericht, voor zover thans van belang:
“Uw betaling ad €25.000,00 is op 17 april 2012 door de Belastingdienst ontvangen en is als volgt afgeboekt:
Belasting/boete/heffingsrente € 19.891,00
Kosten € 13,00
Invorderingsrente € 5.096,00 periode 02-08-2005 tot 17 april 2012
Zoals op het aanslagbiljet en ook de aan u toegezonden uitstelbeschikking staat is er na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is verkregen.”
De Inspecteur heeft in augustus 2012 ambtshalve de navorderingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
Tussen oktober 2012 en mei 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende verschillende acceptgirokaarten toegezonden waarop telkens zonder specificatie een nog openstaand bedrag was vermeld. Ook deze acceptgirokaarten bevatten geen rechtsmiddelverwijzing. Bij brief van 18 februari 2013 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een overzicht toegezonden van de verwerking van de door belanghebbende gedane betalingen. Bij brief van 6 maart 2013 heeft belanghebbende laten weten dat de wijze waarop zijn betalingen waren toegerekend naar zijn inzicht meebracht dat er in december 2012 geen sprake meer kon zijn van een restant invorderingsrente, en dat hem teveel invorderingsrente in rekening is gebracht. Bij brief van 24 mei 2013, met opschrift “Aanvraag tot het geven van een beschikking ex. artikel 4:1 Awb” heeft belanghebbende de Ontvanger bericht dat hij € 6730 exclusief ‘vergoedingsrente’ per direct als onverschuldigd betaald terugvorderde.
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de Ontvanger wederom een overzicht gegeven van de wijze waarop de door belanghebbende gedane betalingen waren verwerkt, met vermelding van de invorderingsrente die na verwerking van elke betaling verschuldigd was.
Bij brief van 26 augustus 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de, door hem als een beschikking aangemerkte, brief van 14 augustus 2013.
Bij brief van 17 september 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende laten weten dat de brief van 14 augustus 2013 geen voor bezwaar vatbare beschikking is en dat belanghebbendes brief van 26 augustus 2013 niet als bezwaarschrift kan worden beschouwd.
Tegen deze beslissing van de Ontvanger heeft belanghebbende beroep ingesteld. Hij vordert terugbetaling van een bedrag dat hij bij brief van 18 augustus 2014 nader heeft berekend op € 7056.”
In aanvulling op het vorenstaande stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Belanghebbende heeft in de periode van 17 april 2002 tot en met 25 februari 2013 diverse betalingen verricht. Ook hebben diverse verrekeningen plaatsgevonden. De Ontvanger heeft diverse schriftelijke overzichten aan belanghebbende verstrekt waarmee is bekendgemaakt welke bedragen aan invorderingsrente zijn afgeboekt.
Het openstaande bedrag aan belasting, boete, heffingsrente en kosten bedroeg vóór de eerste betaling (zie 2.3.2 hierna) € 39.881.
Ten aanzien van de betaling van belanghebbende van € 25.000 op 17 april 2012 heeft de Ontvanger bij brief van 6 juli 2012 bekendgemaakt dat € 5.096 aan invorderingsrente is afgeboekt. Voorts is € 13 aan kosten afgeboekt en aldus bedraagt het openstaande bedrag € 19.977.
Op 8 oktober 2012 heeft een verrekening ‘griffierecht’ ten bedrage van € 216 plaatsgevonden. De Ontvanger heeft bij brief van 18 februari 2013 bekendgemaakt dat hierbij € 57 aan invorderingsrente is afgeboekt. Het openstaande bedrag bedraagt dan nog € 19.818 (€ 19.977 -/- (€ 216 -/- € 57)).
In verband met een vermindering van de boete, bedraagt het openstaande bedrag dan nog € 7.259 (€ 19.818 -/- € 12.559).
Op 24 januari 2013 heeft belanghebbende een betaling gedaan van € 7.259. De Ontvanger heeft vorengenoemde brief van 18 februari 2013 bekendgemaakt dat hierbij € 1.564 aan invorderingsrente is afgeboekt. Het openstaande bedrag bedraagt dan nog € 1.564 (€ 7.259 -/- (€ 7.259 -/- € 1.564)).
Op 25 februari 2013 heeft belanghebbende een betaling gedaan van € 1.564. De Ontvanger heeft bij brief van 14 augustus 2013 bekendgemaakt dat hierbij € 339 aan invorderingsrente is afgeboekt. Het openstaande bedraagt dan nog € 339 (€ 1.564 -/- (€ 1.564 -/- € 339)).
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Ontvanger erkend dat bij het verrekenen van het griffierecht geen invorderingsrente had moeten worden berekend. Dit heeft geleid tot een te hoge afboeking invorderingsrente van € 14. De Rechtbank heeft gelast dat dit bedrag aan belanghebbende moet worden terugbetaald.
Bij brief van 20 november 2013 is het in 2.3.5 vermelde bedrag aan invorderingsrente van € 339 verminderd tot nihil. Het bedrag van € 339 is vervolgens, met rente ten bedrage van € 57, aan belanghebbende terugbetaald.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende bij beschikkingen in rekening gebrachte invorderingsrente juist is berekend.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugbetaling van invorderingsrente ten bedrage van € 57, € 1.564 en € 339. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.