Home

Rechtbank Noord-Nederland, 08-09-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4670, LEE - _

Rechtbank Noord-Nederland, 08-09-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4670, LEE - _

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
8 september 2015
Datum publicatie
19 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2015:4670
Formele relaties
Zaaknummer
LEE - _

Inhoudsindicatie

Invorderingsrente. Brief van 6 juli 2012 van verweerder merkt de rechtbank aan als een voor bezwaar vatbare beschikking. Beroep ontvankelijk. Verweerder heeft € 14 teveel aan invorderingsrente in rekening gebracht.

Uitspraak

Afdeling bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummer: LEE AWB 13/2819

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister van Veiligheid en Justitie, de Minister

Procesverloop

Aan eiser is met dagtekening 1 juli 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 25.118. Tegelijk met dit besluit is bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 12.559 en is bij beschikking een bedrag van € 2.191 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij brief van 26 september 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen de aan hem in verband met voornoemde navorderingsaanslag in rekening gebrachte invorderingsrente.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft bij brief van 16 december 2013, ontvangen door de rechtbank op 24 januari 2014, nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014.

Eiser is daar verschenen. Verweerder is daar verschenen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] .

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Verweerder is na afloop van de zitting in de gelegenheid gesteld om een overzicht te verstrekken van de afrekening van de door eiser betaalde invorderingsrente. Verweerder heeft dit overzicht bij brief van 28 augustus 2014 verstrekt. Eiser heeft bij brief van 12 september 2014 hierop geantwoord. Bij brief van 25 november 2014 heeft verweerder op de brief van eiser van 12 september 2014 gereageerd. Bij brief van 23 februari 2015 heeft eiser gereageerd op de brief van verweerder van 25 november 2014.

Partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting op 21 augustus 2014 desgevraagd aan de rechtbank toestemming verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting.

De Minister heeft een beleidsregel uitgevaardigd op grond waarvan hij in gevallen als de onderhavige afziet van het voeren van verweer ter zake van een verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft tegen de bij het procesverloop vermelde navorderingsaanslag en beschikkingen rechtsmiddelen aangewend.

1.2.

Bij brief van 8 juli 2010 heeft verweerder, eiser met betrekking tot de in 1.1. genoemde navorderingsaanslag en beschikkingen uitstel van betaling verleend. In deze brief is vermeld dat bij betaling na afloop van de enige of laatste betaaltermijn rente is verschuldigd.

1.3.

Bij beschikking van 23 augustus 2012 is de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd en is de boete verminderd tot nihil.

1.4.

Eiser heeft de belastingschuld van € 39.881 in gedeelten betaald. Eiser heeft als eerste betaling, door verweerder ontvangen op 17 april 2012, een bedrag van € 25.000 betaald.

1.5.

Eiser heeft op 19 april 2012 een acceptgiro ontvangen waarop een nog openstaand bedrag van € 19.977 is vermeld. Naar aanleiding van deze acceptgiro heeft eiser bij brief van 19 mei 2012 verweerder geschreven dat het nog openstaande bedrag volgens eiser € 14.881 is.

1.6.

Naar aanleiding van de in 1.5. genoemde brief van eiser heeft verweerder, eiser bij brief van 6 juli 2012 onder meer het volgende geschreven:

Uw betaling ad € 25.000,00 is op 17 april 2012 door de Belastingdienst ontvangen en is als volgt afgeboekt:

Belasting/boete/heffingsrente € 19.891,00

Kosten € 13,00

Invorderingsrente € 5.096,00 periode 02-08-2005 tot 17 april 2012

Zoals op het aanslagbiljet en ook de aan u toegezonden uitstelbeschikking staat is er na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is verkregen.”

1.7.

Eiser heeft in de periode oktober 2012 tot en met april 2013 diverse acceptgiro’s ontvangen inzake de bij 1.4. vermelde belastingschuld. Op deze acceptgiro’s worden de openstaande bedragen niet nader uitgesplitst in belasting en invorderingsrente. De achterzijde van de acceptgiro’s zijn blanco.

1.8.

Bij brief van 18 februari 2013 heeft verweerder de brieven van eiser gedagtekend 5 september 2012 respectievelijk 1 februari 2013 beantwoord. In deze brief heeft verweerder onder meer een overzicht van de verwerking van betalingen gegeven.

1.9.

Eiser heeft de in 1.8. vermelde brief bij brief van 6 maart 2013, ontvangen door verweerder op 7 maart 2013, beantwoord. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“ 5. Betalingsoverzicht

Voldaan Iw rente kosten restant schuld

Totale schuld 39.868

16-04-2012 25.000 5.096 13 19.977

23-08-2012 (boete) 12.559 - - 7.418

19-10-2012 159 57 - 7.259

24-01-2013 7.259 1.564 - 1.564

24-02-2013 1.564 1.564 - 0

In de periode 19-10-2012 tot 24-01-2013 bedroeg de restant schuld € 7.259

Onder wijziging naar punt 3 en de methodiek van toerekening van betaling kon er op 19-10-2012 geen restant invorderingsrente meer zijn. Globaal berekent, dient er tussen 19-10-2012 en 24-01-2013 3 maanden rente te worden berekend. Uitgaande van een rentepercentage van 3 procent kom ik uit op een bedrag van € 55,- Er is echter € 1564,- in rekening gebracht. Dat kan niet juist zijn.”

1.10.

Bij brief van 24 mei 2013 heeft eiser verweerder onder meer het volgende geschreven:

Aanvraag tot het geven van een beschikking ex. artikel 4:1 Awb

(…)

De fiscaaljuridische consequentie is mijn inziens dat de door mij verrichte betalingen in zijn geheel als aflossing van de hoofdschuld moeten worden beschouwd en niet als invorderingsrente mogen worden verrekend.

Het betreft: 16-04-2012 € 25.000,- (door mij betaald)

19-10-2012 € 216,- (vergoede griffierechten)

24-1-2013 € 7.259,- (door mij betaald)

24-2-2013 € 1.564,-

Totaal € 34.039,-

Hoofdsom € 27.309,-

Teveel betaald € 6.730,- (exclusief rentevergoeding)

Als algemene rechtsregel heeft te gelden dat hetgeen onverschuldigd is betaald, kan worden teruggevorderd.

Het bedrag ad € 6.730,- exclusief vergoedingsrente wordt door mij per direct als onverschuldigd betaald teruggevorderd.”.

1.11.

Verweerder heeft hierop eiser bij brief van 14 augustus 2013 geantwoord. Daarin heeft verweerder – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

“De ontvanger heeft terecht op de voet van de Invorderingswet 1990 aan u invorderingsrente – en tot de juiste bedragen – in rekening gebracht. Er is dus geen enkele reden die bedragen alsnog af te boeken op de hoofdsom. Die bedragen zijn niet onverschuldigd betaald, zodat er ook geen reden is die bedragen of een gedeelte daarvan als zijnde onverschuldigd betaald aan u terug te betalen.”

1.12.

Eiser heeft de bij 1.11 vermelde brief als beschikking aangemerkt. Bij brief van 26 augustus 2013 gericht aan de Belastingdienst Noord, ter attentie van de Ontvanger, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze beschikking van 14 augustus 2013.

1.13.

Bij brief van 17 september 2013 heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat de brief van 14 augustus 2013 (1.12) niet een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat eisers brief van 26 augustus 2013 niet wordt aangemerkt als een bezwaarschrift.

1.14.

Bij brief van 26 september 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen de brief van 17 september 2013. In het beroepschrift vermeldt eiser onder andere:

"(…) - voor recht te verklaren dat het teveel betaalde bedrag ad € 6.730,- excl. vergoedingsrente vanaf de dag van inhouding als onverschuldigd betaalt, dient te worden terug betaald.".

1.15.

Bij brief van 18 augustus 2014 heeft eiser zijn eis gewijzigd. Eiser vordert primair een betaling van een bedrag van € 7.056.

Geschil en overwegingen

2. Primair is in geschil het antwoord op de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is voorts in geschil of eiser recht heeft op teruggaaf van door hem betaalde invorderingsrente.

Ontvankelijkheid in beroep

3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn brief van 24 mei 2013 (zie 1.10.) een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De brief van 14 augustus 2013 (zie 1.11.) is volgens eiser een voor bezwaar vatbare beschikking op zijn aanvraag. De acceptgiro’s kunnen volgens eiser niet als een beschikking worden aangemerkt, omdat deze niet het bedrag aan invorderingsrente vermelden. Ook de brief van 6 juli 2012 (zie 1.6.) is volgens eiser geen beschikking, omdat het slechts een mededeling betreft inzake een reeds ingetreden rechtspositie en er geen sprake is van op enig rechtsgevolg gerichte rechtshandeling.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet-ontvankelijk is. De brief van 14 augustus 2013 (zie 1.11.) is volgens verweerder niet een voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag aan invorderingsrente is volgens verweerder op andere wijze, in de zin van artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), aan eiser bekend gemaakt. Verweerder verwijst naar de brieven van 8 juli 2010 en 6 juli 2012 (zie 1.2. en 1.6.). Op grond van deze brieven, alsmede door de navorderingsaanslag was eiser er volgens verweerder van op de hoogte dat hij op grond van artikel 28 van de IW invorderingsrente verschuldigd zou zijn over de totale uit de navorderingsaanslag voortvloeiende schuld. Ook de acceptgiro’s zelf zijn volgens verweerder beschikkingen in de zin van artikel 30 van de IW. Volgens verweerder wist, of althans had eiser redelijkerwijs moeten begrijpen, dat na betaling van de acceptgiro’s nog invorderingsrente in rekening zou worden gebracht.

5. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de IW de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.

6. Voor beantwoording van de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep, dient vastgesteld te worden of verweerder een voor bezwaar vatbare beschikking heeft afgegeven. Hoewel uit de parlementaire geschiedenis (MvT op de wet van 26 maart 1987, Stb. 1987, 120) en uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1991 (nr. 27 075, ECLI:NL:HR:1991:ZC4539) kan worden afgeleid dat een acceptgiro als een beschikking in de zin van artikel 30 van de IW kan worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige acceptgiro’s niet als een dergelijke beschikking kunnen worden aangemerkt. Op de acceptgiro’s (zie 1.5. en 1.7.) is namelijk alleen het openstaande bedrag vermeld en er is geen toelichting gegeven hoe de verschuldigde invorderingsrente na afboeking van het openstaande bedrag wordt berekend. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van rechtbank geen sprake van een mededeling over welk gedeelte van de betaling als invorderingsrente is verantwoord. Nu op de acceptgiro’s, omdat deze in een handmatig traject zijn opgemaakt, eveneens geen rechtsmiddelenverwijzing zijn opgenomen, ontbreken naar het oordeel van de rechtbank de essentialia van een beschikking als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de IW.

7. De rechtbank merkt de brief van 6 juli 2012 (zie 1.5.) van verweerder daarentegen wel aan als een voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat op deze brief de te betalen invorderingsrente afzonderlijk is vermeld. Dat op deze brief geen rechtsmiddelenverwijzing is vermeld en dat niet het volgens de Leidraad Invorderingswet 1990 vereiste formulier is gebruikt, maakt dit oordeel niet anders.

8. De rechtbank merkt voorts de brief van eiser van 6 maart 2013 (zie 1.9.) aan als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 6 juli 2012. Gelet op de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is dit bezwaarschrift te laat ingediend. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van een verschoonbaar verzuim in de zin van artikel 6:11 van de Awb.

9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 maart 2010 (nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954) het volgende overwogen:

“3.4.2. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6:11 Awb, geldt in belastingzaken - waarin doorgaans geen derden-belanghebbenden zijn betrokken - het volgende voor de beoordeling van de vraag of bij het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van een verschoonbaar verzuim.

Nu het op de weg van het bestuursorgaan en van de rechter ligt om duidelijkheid te (doen) verschaffen omtrent een genomen besluit of uitspraak en daartegen openstaande rechtsmiddelen, mogen de gevolgen van het ontbreken van die duidelijkheid in beginsel niet voor rekening van de belanghebbende komen. Indien een rechtsmiddelverwijzing achterwege is gebleven en de belanghebbende aanvoert dat als gevolg daarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding derhalve op de voet van artikel 6:11 van de Awb achterwege te blijven. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat hij anderszins tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen het desbetreffende rechtsmiddel aangewend diende te worden.”.

10. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij zich voor een dilemma zag gesteld omdat hij de acceptgiro's en de andere geschriften die hij van verweerder ontving niet zag als beschikkingen. Hem was daarom niet duidelijk of hij bezwaar kon maken of dat hij naar de civiele rechter moest om te vorderen dat hij onverschuldigd had betaald. De rechtbank verstaat dit als een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond. De rechtbank betrekt in haar overweging de aard van de diverse correspondentie tussen partijen en de uitleg van verweerder ter zitting omtrent de verwerking van de betalingen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat ten aanzien van eiser handmatig acceptgiro’s zijn aangemaakt waardoor op de achterkant geen toelichting is gegeven over de wijze van instellen van bezwaar. Bovendien kan niet worden gezegd dat het voor eiser duidelijk moest zijn dat de brief van 6 juli 2012 (zie 1.6) een voor bezwaar vatbare beschikking was. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding dient onder die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank achterwege te blijven. Het bezwaar is daardoor ontvankelijk.

11. Voorts merkt de rechtbank de brief van verweerder van 14 augustus 2013 van verweerder (zie 1.11.) aan als uitspraak op bezwaar. Het door eiser op 26 augustus 2013 (zie 1.12.) als bezwaarschrift aangeduide brief, gericht aan de Belastingdienst Noord, merkt de rechtbank aan als beroepschrift.

12. Ingevolge artikel 6:15, derde lid, Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan (Belastingdienst Noord) bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.

Invorderingsrente

13. Ten aanzien van de vraag of aan eiser terecht en tot het juiste bedrag invorderingsrente in rekening is gebracht, oordeelt de rechtbank als volgt.

14. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij in het geheel geen invorderingsrente is verschuldigd, omdat verweerder geen beschikkingen in de zin van artikel 30, lid 1, van de IW aan hem heeft verstrekt. Verweerder heeft evenmin op een andere wijze kenbaar gemaakt welk bedrag aan invorderingsrente hij verschuldigd was, aldus eiser.

15. Verweerder is van mening dat eiser door de inhoud van de brief van 8 juli 2010 (zie 1.2.) wist dat invorderingsrente in rekening zou worden gebracht. Hij had volgens verweerder aan de nieuwe acceptgiro's kunnen ontlenen dat invorderingsrente in rekening was gebracht, ook in het geval de exacte bedragen van de invorderingsrente niet op de acceptgiro’s zou zijn vermeld. De ontvanger heeft dus wel een besluit genomen om invorderingsrente in rekening te brengen en tot welk bedrag. Daaraan doet niet af dat het exacte bedrag aan invorderingsrente mogelijkerwijs niet is vermeld op die nieuwe acceptgiro’s, aldus verweerder.

16. De rechtbank overweegt dat de verschuldigdheid van invorderingsrente van rechtswege volgt uit de IW. Een exacte kennisgeving is niet vereist en zelfs niet mogelijk nu het systeem van de IW meebrengt dat de omvang van de invorderingsrente pas kan worden bepaald nadat een betaling op de belastingaanslag heeft plaatsgevonden (zie artikel 30 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) (hierna: Uitv. reg. IW). De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder terecht invorderingsrente aan eiser in rekening heeft gebracht.

17. Ter zitting heeft eiser zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij teveel invorderingsrente heeft betaald. In zijn brief van 12 september 2014 voert eiser daartoe (na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld) ten eerste aan dat de Hoge Raad op 13 januari 2012 arrest heeft gewezen en de Belastingdienst heeft veroordeeld tot het vergoeden van de door eiser betaalde griffierechten van € 216. Het bedrag van € 216 is op 8 oktober 2012 (bijna negen maanden later) verrekend met de uitstaande schuld, aldus eiser.

18. Verweerder erkent dat het griffierecht in mindering had moeten worden gebracht op de hoofdsom zonder daarover invorderingsrente te rekenen. Hierdoor is € 14 teveel aan invorderingsrente door eiser betaald, aldus verweerder. Verweerder heeft verder toegezegd dit bedrag aan eiser terug te betalen. De rechtbank ziet, gezien de invorderingsrente-percentages over de periode juli 2010 – april 2012, geen redenen om hiervan af te wijken en is dus van oordeel dat aan eiser een bedrag van € 14 te veel aan invorderingsrente in rekening is gebracht

19. Verder voert eiser in de brief van 12 september 2014 (zie 17.) aan dat bij beschikking van 23 augustus 2012 de opgelegde boete van € 12.559 is verminderd tot nihil (zie 1.2). Op 14 januari 2013 (bijna vijf maanden later) is dit bedrag verrekend met de uitstaande schuld. Eiser stelt dat ten aanzien van de griffierechten en de boete over de periode tussen het arrest respectievelijk de beschikking en de daadwerkelijke afboeking ten onrechte invorderingsrente is berekend. De afboeking had volgens eiser zelfs moeten plaatsvinden op 10 juli 2012.

20. Verweerder stelt daarentegen (bij brief van 25 november 2014, als reactie op eisers bij 17. en 19. genoemde brief) dat het voor de berekening van invorderingsrente niet uitmaakt op welk moment een afboeking van een vermindering (in casus een vervallen boete) plaatsvindt, omdat het oorspronkelijk openstaande bedrag er namelijk mee wordt verlaagd. In het geval van eiser heeft de afboeking weliswaar laat plaatsgevonden, maar vóór de laatste betaling. Aan eiser is slechts rente in rekening gebracht over de gedane betalingen, aldus verweerder.

21. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat door afboeking van de boete op 14 januari 2013 eiser te veel invorderingsrente zou hebben betaald. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de afboeking heeft plaatsgevonden vóór de laatste betaling. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 29 van de Uitv. reg. IW over iedere betaling afzonderlijk Invorderingsrente wordt berekend. Ingevolge artikel 30 Uitv. reg. IW vormt de grondslag voor die berekening de hoofdsom, het aantal dagen en het rentepercentage. Door de hoofdsom vóór de betaling te verminderen met het bedrag van de vermindering van de boete van € 12.559, wordt bij de betaling dus geen invorderingsrente berekend over dit bedrag, omdat dit bedrag niet meer tot de hoofdsom behoort. Het voorgaande houdt in dat per saldo over het bedrag van de boete van € 12.559 geen invorderingsrente is berekend. De beroepsgrond van eiser faalt.

22. Gelet op hetgeen hiervoor in 18. is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.

Overschrijding redelijke termijn

23. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011( ECLI:NL:HR:2011:BO5080) dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden in belastinggeschillen aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment van ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak van de rechtbank, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank dient binnen twee jaar na aanvang van de termijn te zijn gedaan. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 7 maart 2013 (zie 1.9.), de uitspraak op bezwaar heeft verweerder gedaan op 14 augustus 2013 en de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 september 2015. In deze zaak is de redelijke termijn dan ook overschreden.

24. Grondslag voor de immateriële schadevergoeding vormt de termijn waarmee de redelijke termijn is overschreden. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een vergoeding te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

25. De totale behandeltermijn van de zaak (van 7 maart 2013 tot en met 3 september 2015) bedraagt afgerond twee jaar en zes maanden. De redelijke termijn is hiermee overschreden met zes maanden. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt dan ook (afgerond) € 500.

26. Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen hoe de vergoeding dient te worden verdeeld tussen de inspecteur en de Staat. In navolging van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in sociale zekerheidszaken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk geacht. Voor de beroepsfase geldt derhalve als uitgangspunt een redelijke termijn van anderhalf jaar.

27. Uit het voorgaande volgt dat de vergoeding voor de immateriële schade van in totaal € 500 geheel aan de Staat moet worden toegerekend.

Griffierecht

28. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.

Proceskosten

29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het betreft de door eiser gemaakte reiskosten van € 11,80 (op basis van tweede klasse openbaar vervoer) voor het verschijnen ter zitting. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

beslist dat aan eiser € 14 teveel aan invorderingsrente is berekend;

-

gelast dat verweerder het bedrag van € 14 aan eiser terugbetaald;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt de Minister tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 11,80.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en

mr. M. Chin-Oldenziel, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel