Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3896, 19/00109
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3896, 19/00109
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 december 2020
- Datum publicatie
- 31 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:3896
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3952, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 19/00109
Inhoudsindicatie
Het hof gaat er bewijsrechtelijk van uit dat de bestuurder van belanghebbende geen weet had (i) van de betaling van het geldbedrag van € 19.500.000 van de bankrekening van de Belastingdienst op de bankrekening van belanghebbende, (ii) van de totstandkoming van de daaraan ten grondslag liggende verminderingsbeschikking en (iii) van de doorbetaling van nagenoeg het gehele geldbedrag op de Turkse bankrekening van derden. De gedragingen van de schoonzus van de bestuurder, tevens werknemer van belanghebbende, kunnen naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden aangemerkt als gedragingen van belanghebbende. Het handelen en de wetenschap van de frauderende belastingambtenaar moeten aan de inspecteur worden toegerekend. Onder deze omstandigheden verzetten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich ertegen dat de onterecht verleende vermindering van belanghebbende wordt nagevorderd. De inspecteur wordt veroordeeld in de werkelijke kosten van het geding.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00109
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland te Arnhem (hierna: de rechtbank) van 19 juli 2016, nummer AWB 15/1864, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2012 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep gegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hebben zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 8 februari 2019 (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft ook een conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest ingediend en heeft bovendien gereageerd op de conclusie van de inspecteur.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] , namens belanghebbende en haar gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting is als getuige verschenen en gehoord [getuige] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Aan het einde van de zitting heeft het hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Enig middellijk aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [A] (hierna: [A] ).
Op 17 juni 2014 is op de bankrekening van belanghebbende onder vermelding van “teruggaaf nr. [nummer] VPB.2012 ( [belanghebbende] )” een bedrag van € 19.500.000 bijgeschreven, afkomstig van de Belastingdienst.
Aan deze betaling lag ten grondslag een ambtshalve, op de voet van artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), genomen beschikking met dagtekening 14 juni 2014 (hierna: de verminderingsbeschikking). De verminderingsbeschikking, ten name van belanghebbende, vermeldt een terug te geven bedrag van € 19.500.000 aan dividendbelasting. De verminderingsbeschikking is frauduleus opgemaakt door [B] (hierna: [B] ), ambtenaar van de Belastingdienst. [B] had van 1 september 1979 tot 12 september 2014 mandaat om de bevoegdheden van inspecteur zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, aanhef en letter b, AWR uit te oefenen.
Op 17 juni 2014 hebben 42 overboekingen ten laste van de bankrekening van belanghebbende plaatsgehad. 41 overboekingen betreffen spoedbetalingen van bedragen die variëren van € 420.000 tot € 500.000 aan “ [C] ” op diens in Turkije aangehouden bankrekening met een totaalbedrag van € 19.398.000. Eén overboeking betreft een bedrag van € 110.000 naar een Nederlandse bankrekening ten name van “ [D] ”.
De Staatssecretaris heeft op 30 juni 2014 de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de “fraudezaak”. Vervolgens heeft hij in de 14e halfjaarsrapportage, januari – juli 2014, blz. 41 en 42, daarover het volgende vermeld:
“Stand van zaken fraudezaak
De verdachte werkte ruim dertig jaar bij de Belastingdienst en was daardoor een specialist die de processen door en door kende. Eind mei 2014 heeft de verdachte fraude gepleegd door een gefingeerde teruggave vennootschapsbelasting op te voeren in het systeem onder de naam van een collega. De controlelijst waarop alle hoge teruggaven worden vermeld, werd een week later door het systeem gegenereerd. Deze lijst wordt normaal gesproken volgens de procedure gecontroleerd door een andere medewerker dan de medewerker/medewerkers die de betalingsopdrachten die op die lijst staan hebben gegeven. Op deze wijze wordt voldaan aan het vierogenprincipe: degene die de opdracht genereert, is niet degene die de lijst controleert. Omdat de verdachte de opdracht onder een andere naam had opgevoerd, kon hij het vierogenprincipe echter vermijden. Op de lijst stonden geen betalingsopdrachten onder zijn naam, daarom kon hij de lijst goedkeuren zonder dat dit verdacht was. Hij deed dit in een periode dat zijn collega op vakantie was. Het vermoeden bestaat dat de verdachte erop gestuurd heeft om de fraude te plegen tijdens de vakantie van zijn collega. De betaalopdracht is overgedragen aan een ander onderdeel van de Belastingdienst, de centrale administratie, die de betalingen verricht. Volgens de normale procedure genereert het systeem voordat er wordt uitbetaald, nog een lijst. Een medewerker van de centrale administratie controleert deze lijst. Bij deze controle wordt gekeken of de uitbetaling afwijkt van het normale uitbetalingspatroon per middel per dag. Normaal gesproken worden posten die afwijken van het normale uitbetalingspatroon aan de invorderaar van het betreffende de Belastingdienstkantoor teruggekoppeld (invordering staat onafhankelijk van de heffing die meestal dit soort betalingen initieert). De invorderaar bekijkt dan de post van de betreffende belastingplichtige en neemt hierover contact op met de lokale klantbehandelaar. Deze post is bij de centrale administratie echter over het hoofd gezien en is daardoor niet bij de invorderaar terecht gekomen. Het onderzoek heeft uitgesloten dat de betreffende medewerker van de centrale administratie de verdachte kende. Ook is gebleken dat het niet te voorzien was welke medewerker van de centrale administratie de lijst die dag zou controleren. Half juni is het geld uitgekeerd aan de BV van een medeverdachte en kort daarna doorgeboekt naar twee Turkse bankrekeningen die op naam staan van een derde verdachte. De Nederlandse bank die de laatstbedoelde betalingsopdrachten verwerkte had twijfels over deze boekingen en heeft een week na de verdachte overboekingen naar het buitenland contact opgenomen met het Anti Money Laundering Centre van de Belastingdienst/FIOD. De FIOD heeft daarop gelijk een onderzoek ingesteld en de verdachte aangehouden. Naderhand is ook de tweede verdachte aangehouden. Een dag na de ontdekking van de verduisteringszaak heeft de Belastingdienst conservatoir beslag laten leggen onder de Turkse banken. Ook is de derde verdachte betrokken in een civiele procedure voor de Turkse Rechtbank. Het conservatoir beslag is effectief gebleken. Op de betreffende bankrekeningen stond ten tijde van de beslagen nog een zeer groot gedeelte van het verduisterde bedrag. Voor het ontbrekende deel van het bedrag zijn aanvullende conservatoire verhaalsbeslagen gelegd. De rechtszaak in Turkije, die moet leiden tot teruggave van de verduisterde gelden, verkeert thans in het stadium waarin partijen naar aanleiding van de dagvaarding hun schriftelijke conclusies wisselen; er is nog geen datum bekend waarop de rechtbank vonnis zal wijzen. Inzet van de Belastingdienst is volledige schadeloosstelling door teruggave van de ontvreemde gelden. Ten aanzien van de twee in Nederland aangehouden verdachten loopt de strafzaak. Zoals het er nu uitziet zal op 2 oktober 2014 een zogenoemde pro formazitting zijn. Het verdere verloop van de strafzaak is in handen van het Openbaar Ministerie.”.
Met dagtekening 27 september 2014 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag ten bedrage van € 19.500.000 opgelegd. Voorts is bij beschikking € 1.360.693 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikking vernietigd. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als volgt samengevat:
“2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat [B] met het vaststellen van de ambtshalve genomen beschikking van 14 juni 2014 waarbij een teruggaaf van dividendbelasting is gefingeerd, ver buiten de grenzen van de door de Inspecteur aan hem gemandateerde bevoegdheden is getreden. De ambtshalve genomen beschikking van 14 juni 2014 is ongeldig en dient in dit geding als non-existent te worden beschouwd en kan rechtens niet als grondslag hebben gediend voor betaling van het op de bankrekening van belanghebbende bijgeschreven bedrag van € 19.500.000. Dit betekent dat navordering op de voet van art. 16, lid 2, van de AWR niet mogelijk is, aldus het Hof.”.
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris tegen het in 2.7 weergegeven oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat sprake is van een non-existente beschikking, gegrond. Daartoe heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.2. Een ambtshalve genomen beschikking houdende teruggaaf van dividendbelasting is een beslissing die valt binnen de grenzen van een mandaat zoals dat blijkens de feitelijke vaststellingen van het Hof aan [B] was verleend. Dit is niet anders indien wordt aangevoerd dat de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid frauduleus is. Het oordeel van het Hof dat in deze procedure over de navorderingsaanslag aan het bestaan van die beschikking moet worden voorbijgegaan is derhalve onjuist. Het middel slaagt.
In hoger beroep heeft belanghebbende de navorderingsaanslag ook betwist op andere gronden, die door het Hof nog niet zijn beoordeeld. Na verwijzing dienen die gronden alsnog te worden beoordeeld.”.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente op te leggen. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-
Is de verminderingsbeschikking op de juiste wijze kenbaar gemaakt aan belanghebbende?
-
Is navordering mogelijk op grond van artikel 16, lid 2, AWR?
-
Is het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
-
Is het opleggen van de navorderingsaanslag onverenigbaar met artikel 7 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)?
-
Zijn de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente onverenigbaar met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP)?
-
Is ten onrechte belastingrente in rekening gebracht?
-
Is ten onrechte invorderingsrente in rekening gebracht?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
-
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van geleden schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen a en b ontkennend en de vragen c tot en met i bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten en de geleden schade. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.