Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3362, 19/00673 tot en met 19/00681

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3362, 19/00673 tot en met 19/00681

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 november 2021
Datum publicatie
11 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2021:3362
Formele relaties
Zaaknummer
19/00673 tot en met 19/00681

Inhoudsindicatie

Diverse (formele) grieven BPM.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 19/00673 tot en met 19/00681

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] VOF,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2019, nummers BRE 18/1772 tot en met 18/1780, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangiften BPM gedaan met betrekking tot de registratie van personenauto’s met voertuigidentificatienummers (hierna: VIN) eindigend [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] (hierna: personenauto [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] ). Belanghebbende heeft de in de aangiften BPM aangegeven verschuldigde BPM-bedragen voldaan.

1.2.

Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

1.3.

De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 1] en [VIN-nummer 2] gegrond verklaard en een teruggaaf verleend. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers toegekend aan de hoger beroepen:

VIN

Nummer rechtbank

Nummer hof

[VIN-nummer 1]

BRE 18/1772

19/00673

[VIN-nummer 2]

BRE 18/1773

19/00674

[VIN-nummer 3]

BRE 18/1774

19/00675

[VIN-nummer 4]

BRE 18/1775

19/00676

[VIN-nummer 5]

BRE 18/1776

19/00677

[VIN-nummer 6]

BRE 18/1777

19/00678

[VIN-nummer 7]

BRE 18/1778

19/00679

[VIN-nummer 8]

BRE 18/1779

19/00680

[VIN-nummer 9]

BRE 18/1780

19/00681

1.6.

Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft binnen deze termijn geen nieuwe gemachtigde aangewezen.

1.7.

De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het hoger beroep.

1.8.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof.

1.9.

De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn namens belanghebbende verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00719 tot en met 19/00728.

1.10.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld om binnen één week een geldige volmacht over te leggen.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.12.

Het hof heeft op 23 september 2021 per fax met betrekking tot [gemachtigde] een geldige volmacht ontvangen.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] aangiften BPM gedaan op 11 april 2016, 26 juli 2016, 8 juni 2017, 19 december 2016, 24 oktober 2016, 4 november 2016, 19 april 2016, 21 november 2016 respectievelijk 14 maart 2016. De aangiften vermelden te betalen BPM-bedragen van € 3.206, € 1.542, € 3.280, € 3.711, € 3.940, € 2.860, € 3.674, € 387 respectievelijk € 2.767.

2.2.

De datum eerste toelating van voornoemde personenauto’s is 1 juni 2012, 22 juni 2015, 12 juni 2014, 27 februari 2013, 25 juni 2015, 24 maart 2014, 20 februari 2013, 12 april 2012 respectievelijk 3 september 2012.

2.3.

Het in de aangiften aangegeven historisch BPM-bedrag is € 9.489, € 2.530, € 10.962, € 10.836, € 6.519, € 6.174, € 9.072, € 1.375 respectievelijk € 7.430.

2.4.

Belanghebbende heeft aangegeven zowel de aanvrager van de Nederlandse kentekens als de beoogde toekomstig kentekenhouder te zijn.

2.5.

Belanghebbende heeft de op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedragen voldaan.

2.6.

Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Alle bezwaren zijn gezamenlijk besproken tijdens een hoorgesprek dat op 15 december 2017 heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2018 respectievelijk 20 februari 2018 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 1] respectievelijk [VIN-nummer 2] bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2018 - wegens het verschil tussen marge- en BTW-auto’s - gegrond verklaard, een teruggaaf ter hoogte van € 161 respectievelijk € 176 verleend, belastingrente ter hoogte van € 7 respectievelijk € 8 vergoed en per bezwaar een kostenvergoeding van € 498 toegekend.

2.7.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en zich in de beroepen met de nummers BRE 18/1772 en 18/1773 onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort.

2.8.

De rechtbank heeft de navolgende nevenbeslissingen uitgesproken; de inspecteur respectievelijk minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684 respectievelijk € 316, de verzoeken om schadevergoeding voor het overige afgewezen, de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot betaling van elk € 384 aan proceskosten voor het geding bij de rechtbank, gelast dat de inspecteur respectievelijk de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van elk € 1.521 en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

2.9.

Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is de rechtbank er bij berekening van de immateriële schadevergoeding respectievelijk de proceskostenvergoeding vanuit gegaan dat de onderhavige zaken in de beroeps- en/of bezwaarfase in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp respectievelijk samenhang vertonen.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds bij uitspraak op bezwaar aan haar is verleend?

2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de te verlenen teruggaaf van BPM; is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?

3. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

4. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?

5. Heeft de rechtbank de vergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op het juiste bedrag vastgesteld?

6. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?

8. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot het toekennen van een teruggaaf van op aangifte voldane BPM (vermeerderd met rente) respectievelijk tot het toekennen van een hogere teruggaaf (vermeerderd met rente) dan bij uitspraak op bezwaar is verleend. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing