Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3363, 19/00719 tot en met 19/00728
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3363, 19/00719 tot en met 19/00728
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 november 2021
- Datum publicatie
- 11 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:3363
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5113, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 19/00719 tot en met 19/00728
Inhoudsindicatie
Diverse (formele) grieven BPM-procedure.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00719 tot en met 19/00728
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] VOF,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 november 2019, nummers BRE 18/1587, 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft aangiften BPM (hierna: de aangiften BPM) gedaan met betrekking tot de registratie van personenauto’s met voertuigidentificatienummers (hierna: VIN) eindigend op [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] , [VIN-nummer 9] en [VIN-nummer 10] (hierna: personenauto [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] , [VIN-nummer 9] respectievelijk [VIN-nummer 10] ). Belanghebbende heeft de in de aangiften BPM aangegeven verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] ongegrond verklaard en het bezwaar met betrekking tot personenauto [VIN-nummer 10] gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/1587 gegrond verklaard, het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/2034 gegrond voor zover het is gericht tegen de 30ha-beschikking en de beroepen in de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808 en 18/1810 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers toegekend aan de hoger beroepen:
VIN |
Nummer rechtbank |
Nummer hof |
[VIN-nummer 1] |
BRE 18/1587 |
19/00719 |
[VIN-nummer 2] |
BRE 18/1782 |
19/00720 |
[VIN-nummer 3] |
BRE 18/1783 |
19/00721 |
[VIN-nummer 4] |
BRE 18/1784 |
19/00722 |
[VIN-nummer 5] |
BRE 18/1785 |
19/00723 |
[VIN-nummer 6] |
BRE 18/1787 |
19/00724 |
[VIN-nummer 7] |
BRE 18/1788 |
19/00725 |
[VIN-nummer 8] |
BRE 18/1808 |
19/00726 |
[VIN-nummer 9] |
BRE 18/1810 |
19/00727 |
[VIN-nummer 10] |
BRE 18/2034 |
19/00728 |
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft binnen deze termijn geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het hoger beroep.
De inspecteur heeft daarnaast in de zaak met in hoger beroep het nummer 19/00719 incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft het incidentele hoger beroep vervolgens schriftelijk ingetrokken.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn namens belanghebbende verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00673 tot en met 19/00681.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld om binnen één week een geldige volmacht over te leggen.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
Het hof heeft op 23 september 2021 per fax met betrekking tot [gemachtigde] een geldige volmacht ontvangen.
2 Feiten
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] , [VIN-nummer 9] en [VIN-nummer 10] aangiften BPM ingediend. De aangiften vermelden te betalen BPM-bedragen van € 889, € 1.655, € 3.821, € 930, € 1.389, € 471, € 2.148, € 3.222, € 2.540 respectievelijk € 2.748.
De datum eerste toelating van voornoemde personenauto’s is 18 maart 2002, 15 mei 2012, 29 augustus 2014, 6 december 2010, 25 juni 2009, 22 februari 2008, 20 mei 2015, 8 februari 2011, 5 maart 2014 respectievelijk 21 juni 2011.
Het in de aangiften aangegeven historisch BPM-bedrag is € 26.682, € 5.427, € 7.143, € 4.247, € 8.866, € 3.820, € 6.967, € 20.395, € 5.292 respectievelijk € 10.710.
Belanghebbende heeft aangegeven zowel de aanvrager van de Nederlandse kentekens als de beoogde toekomstig kentekenhouder te zijn.
Belanghebbende heeft de op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Alle bezwaren zijn gezamenlijk besproken tijdens een hoorgesprek dat op 15 december 2017 heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] bij uitspraken op bezwaar van 5 februari 2018, 16 februari 2018 respectievelijk 20 februari 2018 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot de personenauto [VIN-nummer 10] bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2018 gegrond verklaard in verband met toepassing van de leeftijdskorting, een teruggaaf van € 134 verleend en een kostenvergoeding van € 498 toegekend.
De rechtbank heeft het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/1587 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de teruggaaf van op aangifte voldane BPM vastgesteld op € 60, de 30ha-rentevergoeding over die teruggaaf vastgesteld op een bedrag berekend over de periode 1 april 2017 tot 2 december 2019, zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding over de terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep van € 1.788, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan laatstgenoemde vergoedt en beslist dat voor zover de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan.
De rechtbank heeft het beroep in de zaak met het nummer BRE 18/2034 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de 30ha-beschikking, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de 30ha-beschikking vernietigd, de 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf van BPM vastgesteld op een bedrag berekend over de periode 1 april 2017 tot en met 12 maart 2018, zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding over de terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort en beslist dat voor zover het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet tijdig is vergoed de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar.
De rechtbank heeft de beroepen in de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808 en 18/1810 ongegrond verklaard.
In de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034 heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep van in totaal € 675, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 per zaak aan haar vergoedt en beslist dat voor zover de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding is de rechtbank ervan uitgegaan dat de zaken met de nummers BRE 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034 in de beroepsfase samenhang vertonen.
De rechtbank heeft de inspecteur in alle zaken veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 316, het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan. Bij de berekening van deze schadevergoeding is de rechtbank ervan uitgegaan dat alle zaken in de bezwaar- en beroepsfase in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gelijktijdig zijn behandeld.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds bij uitspraak op bezwaar aan haar is verleend?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de te verlenen teruggaaf van BPM; is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
3. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
4. Dient op een verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
5. Heeft de rechtbank de vergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op het juiste bedrag vastgesteld?
6. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?
8. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
Belanghebbende concludeert tot het toekennen van een teruggaaf van op aangifte voldane BPM (vermeerderd met rente) respectievelijk tot het toekennen van een hogere teruggaaf (vermeerderd met rente) dan bij uitspraak op bezwaar is verleend. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.