Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5113, AWB - 18 _ 1782

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5113, AWB - 18 _ 1782

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 november 2019
Datum publicatie
18 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5113
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1782
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Bpm/Unierecht

Met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde Bpm verwerpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat in het licht van de toepassing van het Unierecht op de bestaande nationale heffingsmodaliteit het op de weg van de inspecteur ligt, als partij die de bewijslast draagt, om de meest voordelige berekeningsmethode te onderzoeken.

Diverse andere onderwerpen (met veelal beroep op Unierecht): heffing griffierecht, rentevergoeding over teruggaaf Bpm, 30ha-rente, Irimie-rente, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn, vergoeding van materiële schade, hoogte (proces)kostenvergoeding, samenhangende zaken, rente over griffierecht, immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding in beroep, verplichting tot het stellen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep oordeelt de rechtbank dat sprake is van samenhang binnen een groep waarvan één beroep slaagt op inhoudelijke gronden, maar niet als gevolg van een geslaagd betoog omtrent de handelsinkoopwaarde en de hoogte van de verschuldigde Bpm, zodat de rechtbank het karakter van de zaken als geheel dermate vergelijkbaar acht met de zaken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat deze onder de reikwijdte daarvan vallen (ECLI:NL:GHSHE:2019:3972).

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/1587, 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034

uitspraak van 18 november 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming,

de Minister.

De bestreden beslissingen

De uitspraak van de inspecteur van 5 februari 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte ter zake van het navolgende motorrijtuig:

- Jaguar XK8 4.0 V8 Coupé met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1587);

De uitspraken van de inspecteur van 20 februari 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van Bpm op aangifte ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk:

- Hyundai ix20 1.6i i-Vision met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1782);

- Mercedes Benz GLA-klasse 200 CDI met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1783);

- Opel Meriva 1.4 Cosmo met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1784);

- Volkswagen Eos 2.0-16V FSI met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1785);

- Chevrolet Nubira Station Wagon 1.6-16V met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1787);

De uitspraken van de inspecteur van 16 februari 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van Bpm op aangifte ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk:

- Hyundai ix35 – 1.6i GDI i-Catcher met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1788);

- Ford Kuga 2.5 20V Titanium met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1808);

- Nissan Juke 1.6 Tekna met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/1810);

De uitspraak van de inspecteur van 26 februari 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van Bpm op aangifte ter zake van het volgende motorrijtuig:

- Ford S Max 2.0 TDCi met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/2034);

en de gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2018 gegeven samenhangende 30ha-rentebeschikking van nihil.

Zitting 9 oktober 2019 (zaaknummer 18/1587)

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019 te Tilburg. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting van 9 oktober 2019, waarvan een afschrift op 31 oktober 2019 aan partijen is toegezonden.

Zitting 24 oktober 2019 (alle zaken)

Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019 te Tilburg. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

1 Beslissing

De rechtbank verwijst naar de bijlage bij deze uitspraak waarin per zaaknummer de beslissing is vermeld.

2 Gronden

Vooraf: schending van de hoorplicht

2.1.

Belanghebbende heeft zijn beroepsgrond, dat sprake is van schending van de hoorplicht, ter zitting van 9 oktober 2019 respectievelijk 24 oktober 2019 met betrekking tot alle zaken ingetrokken.

Vooraf: rechtstreeks beroep in zaaknummer 18/2034

2.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat in zaaknummer 18/2034 recht bestaat op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (hierna: 30ha-rentevergoeding) omdat in deze zaak in de bezwaarfase een teruggaaf van Bpm heeft plaatsgevonden. In deze zaak was onduidelijk of een dergelijke beschikking genomen was. De inspecteur heeft deze onduidelijkheid voor zijn rekening laten komen. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat bij de uitspraak op bezwaar tevens een rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen van nihil en dat via rechtstreeks beroep tegen deze beschikking de rechtbank hierover een beslissing kan nemen.

Vooraf: wijze van beoordeling

2.3.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen. In verband met de behandeling daarvan merkt de rechtbank nog het volgende op. Sommige van de ‘algemene’, geheel of nagenoeg geheel rechtskundige standpunten van (de gemachtigde van) belanghebbende zijn eerder door rechterlijke instanties, soms ook reeds door de Hoge Raad, onjuist bevonden. De rechtbank heeft de in deze procedure aangevoerde argumenten gewogen om te zien of er aanleiding is anders te beslissen. Indien dat niet het geval is en de argumenten ook geen aanleiding geven voor een andere of nadere motivering, heeft de rechtbank bij de desbetreffende beroepsgrond volstaan met een verwijzing naar eerdere jurisprudentie. Verder is een aantal geschilpunten recent ook aan de orde geweest in zaken van belanghebbende waarin de rechtbank recent heeft beslist in haar uitspraak van 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946 (hierna: de uitspraak van 5 september 2019) respectievelijk 18 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4232 (hierna: de uitspraak van 18 september 2019). Uit efficiëntie-overwegingen wordt hierna in voorkomende gevallen (mede) naar de overwegingen uit die uitspraak verwezen. De stelling van belanghebbende dat rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad niet bevoegd zijn om Unierecht uit te leggen en dat verwijzingen naar bestaande jurisprudentie waarin dat wel is gebeurd daarom onjuist zijn, wordt door de rechtbank verworpen. De stellingen van belanghebbende dat de nationale rechter niet bevoegd is om Unierecht uit te leggen en dat verwijzingen naar bestaande jurisprudentie van nationaalrechtelijke instanties waarin dat wel is gebeurd daarom onjuist zijn, worden door de rechtbank verworpen.

Algemene overwegingen

Griffierecht

2.4.

Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in iedere zaak in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Voor zover belanghebbende stelt dat in een of meer zaken slechts eenmaal griffierecht had mogen worden geheven, verwerpt de rechtbank dat standpunt. De beroepszaken zijn via afzonderlijke beroepschriften aanhangig gemaakt. De rechtbank verwerpt verder de beroepsgrond van belanghebbende dat gelet op het arrest Kantarev1 het griffierecht de toegang tot de rechter op ontoelaatbare wijze belemmert. Zij verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad daarover heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 oktober 2019.2 Hetgeen belanghebbende op zitting naar aanleiding van deze uitspraak nog naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Belanghebbende heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat in deze specifieke zaken wel sprake is van het hiervoor genoemde obstakel.

BPM: heffingsmodaliteiten en bewijslast

2.5.

Met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde Bpm stelt belanghebbende dat in het licht van de toepassing van het Unierecht op de bestaande nationale heffingsmodaliteit het op de weg van de inspecteur ligt, als partij die de bewijslast draagt, om de meest voordelige berekeningsmethode te onderzoeken en zij verwijst daarbij naar de mogelijkheid om de berekening te maken aan de hand van een koerslijst.

2.6.

Naar het oordeel van de rechtbank is het aan belanghebbende om gegevens aan te dragen waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van een andere waarderingsmethode tot een hogere afschrijving leidt dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan en, voor zover relevant, dat aan de voorwaarden van de toepassing van de alternatieve methode is voldaan.3 De rechtbank volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat de inspecteur de bewijslast heeft. Belanghebbende heeft geen bescheiden overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat teveel Bpm is voldaan ter zake van de invoer van de onderhavige auto’s. De enkele vermeldingen in de pleitnota op pagina 11 van de termen leeftijdskorting (alle zaken) en tussenliggend tarief (alle zaken, met uitzondering van de zaak met zaaknummer 18/1587, zie onder 2.23 hierna) zijn onvoldoende. Aldus is niet aannemelijk gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder Bpm rustte en dat sprake is van belastingheffing in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Er is dan ook geen aanleiding om op deze gronden (behoudens op grond van hetgeen wordt overwogen in 2.23) de verschuldigde belasting op een lager bedrag vast te stellen.

Rentevergoeding over teruggaaf Bpm (alleen met betrekking tot zaaknummers 18/2034 en 18/1587)

2.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in zaaknummer 18/2034 over de periode van 1 april 2017 tot 12 maart 2018 recht heeft op een 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf bij de uitspraak op bezwaar van € 134. In deze zaak was onduidelijk of een dergelijke beschikking genomen was. De inspecteur heeft deze onduidelijkheid voor zijn rekening laten komen. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat bij de uitspraak op bezwaar tevens een rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen van nihil en dat via rechtstreeks beroep tegen deze beschikking de rechtbank hierover een beslissing kan nemen (zie 2.2). De rentevergoeding zal hierna in het zaakspecifieke deel worden vastgesteld.

2.8.

Ook in zaaknummer 18/1587 heeft belanghebbende recht op een 30ha-rentevergoeding, zie het zaakspecifieke deel hierna. Voor zover belanghebbende in zaaknummers 18/2034 en 18/1587 een rentevergoeding bepleit op basis van een hoger rentepercentage dan dat uit artikel 30hb van de AWR volgt, ziet de rechtbank daarvoor geen grond, ook niet op basis van het Unierecht. De rechtbank verwijst naar overweging 2.16 van de uitspraak van 5 september 2019.

Voor zover belanghebbende rente over een langere periode bepleit, is de rechtbank niet bevoegd om in deze procedure – waarin niet een beschikking in de zin van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde is – daarover te oordelen; het Unierecht, waaronder begrepen de verwijzing door belanghebbende naar het arrest Wörtmann4, maakt dat niet anders.5

De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum, in lijn met de uitspraken van 5 respectievelijk 18 september 2019, niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.

Hogere kostenvergoeding bezwaarfase (alleen met betrekking tot zaaknummer 18/2034)

2.9.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tevergeefs een vergoeding van de werkelijke kosten bepleit. Een hogere dan een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld en ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven, brengt nog niet mee dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt.6 Het beroep op artikel 47, derde alinea van het Handvest maakt dat niet anders, reeds omdat in de onderhavige zaak niet is gesteld dat belanghebbende niet beschikte over toereikende financiële middelen om rechtsbijstand te verkrijgen.

Rentevergoeding ter zake van kostenvergoeding in bezwaarfase (alleen met betrekking tot zaaknummer 18/2034)

2.10.

In zaaknummer 18/2034 is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een rentevergoeding over het toegekende bedrag in het geval deze niet tijdig aan belanghebbende is betaald (of is verrekend met een schuld). Indien dat laatste juist is, heeft belanghebbende daarop inderdaad recht, zonder dat dit tot gegrondverklaring van het beroep leidt reeds omdat niet gebleken is dat om rentevergoeding is verzocht in de bezwaarfase.7

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn

2.11.

De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures betreffende tien verschillende auto’s, waarin dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De uitspraken op bezwaar bevatten allemaal (nagenoeg) dezelfde motivering. De motivering van het beroep was in nagenoeg alle zaken identiek, dan wel vergelijkbaar. De pleitnota’s met daarin een aanvullende motivering van het beroep heeft voor negen van de tien zaken in één geschrift plaatsgevonden en was voor elk van deze zaken identiek. De pleitnota voor de zitting van 24 oktober 2019 vertoont ook grote gelijkenissen met de pleitnota van de zitting van 9 oktober 2019, waarbij de zaak met zaaknummer 18/1587 voor de eerste maal inhoudelijk is besproken. Tenslotte zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 24 oktober 2019. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang als omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.2. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.

2.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 28 april 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 18 november 2019 gedaan en dus afgerond 43 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 19 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 4 x € 500 is € 2.000.

2.13.

Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar in het oudste bezwaarschrift op 5 februari 2018. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 22 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 16 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 16/19e deel van € 2.000 te betalen (€ 1.684) en de Minister 3/19e deel van € 2.000 (€ 316). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Vergoeding van materiële schade

2.14.

Naar de rechtbank begrijpt heeft belanghebbende in elke zaak eveneens een vergoeding van materiële schade wegens onrechtmatig handelen door schending van artikel 267 VWEU willen claimen. De gestelde schade bestaat naar het de rechtbank voorkomt uit de kosten voor rechtsbijstand gedurende de bezwaar- en de beroepsfase alsook uit een rentenadeel ter zake van het niet kunnen beschikken over de gelden als gevolg van het in strijd met Unierecht moeten betalen van teveel aan Bpm (Irimie-rente). Dit verzoek wordt afgewezen onder verwijzing naar overweging 2.26 van de uitspraak van 5 september 2019.

Proceskosten in beroep

2.15.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, ook niet op grond van het Unierecht (zie 2.9). Een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding is evenmin geboden door de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De door belanghebbende aangevoerde zaak Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, duidt er niet op dat het Unierecht daartoe wel dwingt. Belanghebbende betoogt weliswaar met juistheid dat gelet op die omstandigheid de onrechtmatigheid gegeven is, maar dat brengt nog niet mee dat een hogere proceskostenvergoeding geboden is.8

2.16.

Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van ‘samenhangende zaken’ in de zin van artikel 3 van het Besluit in de zaaknummers 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034. De beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld, met rechtsbijstand door dezelfde persoon. Gelet op de inhoud van de beroepschriften, de pleitnota’s en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, konden bovendien de werkzaamheden in elk van de zaken identiek zijn. Omdat sprake is van samenhang binnen een groep waarvan één beroep slaagt (18/2034, vanwege de 30ha-rentevergoeding) op inhoudelijke gronden, maar niet als gevolg van een geslaagd betoog omtrent de handelsinkoopwaarde en de hoogte van de verschuldigde Bpm, acht de rechtbank het karakter van deze zaken als geheel dermate vergelijkbaar met de zaken van Gerechtshof s’-Hertogenbosch9 dat deze onder de reikwijdte daarvan vallen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding daarom vast op € 675 (9 x € 75).

2.17.

Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld. Omdat het beroep in de zaak met nummer 18/2034 gegrond is, dient de inspecteur de proceskosten te vergoeden.

2.18.

De zaak met nummer 18/1587 behoort naar het oordeel van de rechtbank niet tot de samenhangende zaken. De proceskostenvergoeding voor deze zaak wordt hierna vastgesteld bij de zaakspecifieke behandeling. Belanghebbende heeft in deze zaak tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

2.19.

Belanghebbende heeft ook voor de overige 9 zaken recht op vergoeding van het griffierecht van € 338 in elke zaak, derhalve (9 x € 338 =) € 3.042 in totaal. Zoals onder 2.16 overwogen is sprake van samenhang, waarvan één beroep gegrond is, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank meebrengt dat de inspecteur het griffierecht dient te vergoeden.

Rente over het griffierecht, de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding in beroep

2.20.

Belanghebbende heeft in elke zaak aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en de in de beroepen toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.10 Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht.11 Er is evenmin aanleiding om de rentevergoeding op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.12

Prejudiciële vragen

2.21.

De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende om dat wel te doen. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar rechtsoverweging 2.32 van de uitspraak van 5 september 2019 in verband met het betoog dat de rechtbank verplicht is om vragen te stellen.

Zaakspecifieke behandeling

Zaaknummer 18/1587

2.22.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 889 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Jaguar XK8 4.0 V8 Coupé met VIN [XXXX] . Bij uitspraak op bezwaar is het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Hoogte Bpm

2.23.

Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat belanghebbende recht heeft op toepassing van een tussentijds tarief. Dit betekent dat de verschuldigde Bpm wordt verminderd tot € 829, waardoor de vastgestelde teruggaaf in totaal € 60 bedraagt. De overige grieven met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde Bpm falen voor het overige (zie 2.5 en 2.6).

Rentevergoeding over teruggaaf

2.24.

Belanghebbende heeft recht op een 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf over de periode 1 april 2017 tot 2 december 2019. De beroepsgronden inzake de rentevergoeding over de teruggaaf van Bpm falen voor het overige (zie 2.8).

Conclusie inzake het beroep

2.25.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn

2.26.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep

2.27.

In aanmerking genomen dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding (zie 2.9 en 2.15), stelt de rechtbank de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 508 (1 punten voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met wegingsfactor 1 en € 254 per punt). De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase wordt vastgesteld op € 1.280 (1 punt voor beroepschrift en 1½ punt voor het verschijnen op beide zittingen, met wegingsfactor 1 en € 512 per punt). Het totaal is € 1.788.

Rente

2.28.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1782

2.29.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.655 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Hyundai ix20 1.6i i-Vision met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Conclusie inzake het beroep

2.30.

Zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.31.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.32.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.33.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1783

2.34.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.821 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Mercedes Benz GLA-klasse 200 CDI met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Conclusie inzake het beroep

2.35.

Zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.36.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.37.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.38.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1784

2.39.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 930 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Opel Meriva 1.4 Cosmo met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Conclusie inzake het beroep

2.40.

Zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.41.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.42.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.43.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1785

2.44.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.389 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Volkswagen Eos 2.0-16v FSI met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Conclusie inzake het beroep

2.45.

Zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.46.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.47.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.48.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1787

2.49.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 471 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Chevrolet Nubira Station Wagon 1.6-16V met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Conclusie inzake het beroep

2.50.

Zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.51.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.52.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.53.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1788

2.54.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.148 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Hyundai ix35 – 1.6i DGI i-Catcher met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Hoogte Bpm

2.55.

In de onderhavige zaak is sprake van een schade-auto. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100% van het bedrag aan de schade, terwijl de inspecteur uitgaat van 72%. Zoals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 14 juli 201613 heeft overwogen is een waardevermindering van 72% van het getaxeerde schadebedrag aanvaardbaar geacht. Dit met name omdat de regeling een mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende in het onderhavige geval er niet in geslaagd om dat tegenbewijs te leveren.

Conclusie inzake het beroep

2.56.

Gelet op het vorenstaande en zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.57.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.58.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.59.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1808

2.60.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.222 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Ford Kuga 2.5 20V Titanium met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Bpm: schade-auto

2.61.

In de onderhavige zaak is sprake van een schade-auto. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100% van het bedrag aan de schade, terwijl de inspecteur uitgaat van 72%. Zoals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 14 juli 201614 heeft overwogen is een waardevermindering van 72% van het getaxeerde schadebedrag aanvaardbaar geacht. Dit met name omdat de regeling een mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende in het onderhavige geval er niet in geslaagd om dat tegenbewijs te leveren.

Bpm: btw/marge-korting

2.62.

Belanghebbende bepleit een zogenoemde btw/marge-korting van 5%. De rechtbank verwerpt deze stelling onder verwijzing naar overweging 2.13 van de uitspraak van 5 september 2019.

Conclusie inzake het beroep

2.63.

Gelet op het vorenstaande en zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.64.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.65.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.66.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/1810

2.67.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.540 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Nissan Juke 1.6 Tekna met VIN [XXXX] . Het daartegen ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Hoogte Bpm

2.68.

Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt met betrekking tot ex-rental ingetrokken.

Conclusie inzake het beroep

2.69.

Gelet op het vorenstaande en zoals de rechtbank onder de algemene overwegingen heeft overwogen falen de beroepsgronden van belanghebbende. Het beroep is dus ongegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.70.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.71.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.72.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Zaaknummer 18/2034

2.73.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.748 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Ford S-Max 2.0 TDCi met VIN [XXXX] . Bij uitspraak op bezwaar is de verschuldigde Bpm met een bedrag van € 134 verminderd. Er is een 30ha-rentebeschikking genomen van nihil (zie 2.2). Er is een forfaitaire kostenvergoeding toegekend.

Rentevergoeding over teruggaaf

2.74.

Belanghebbende heeft recht op een 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf over de periode 1 april 2017 tot 12 maart 2018. De beroepsgronden inzake de rentevergoeding over de teruggaaf van Bpm falen voor het overige (zie 2.8).

Rentevergoeding over kostenvergoeding bezwaarfase

2.75.

Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de kostenvergoeding in de bezwaarfase niet is betaald, en verzoekt om een rentevergoeding daarover. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij daarover onder 2.10 heeft overwogen in de algemene overwegingen.

Conclusie inzake het beroep

2.76.

Gelet op hetgeen de rechtbank onder 2.7 heeft overwogen is het beroep gegrond.

Vergoeding van (im)materiële schade wegens overschrijding redelijke termijn.

2.77.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, wordt zoals onder 2.11 tot en met 2.13 overwogen een immateriëleschadevergoeding toegewezen van € 2.000 voor alle zaken tezamen. Het verzoek om een vergoeding van de gestelde materiële schade wordt afgewezen (zie 2.14).

Proceskostenvergoeding beroep

2.78.

De proceskostenvergoeding wordt zoals onder 2.15 tot en met 2.17 overwogen vastgesteld op € 675 voor de aldaar omschreven 9 samenhangende zaken tezamen.

Rente

2.79.

Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de bij uitspraak op bezwaar toekende kostenvergoeding, de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is dan wel wordt uitbetaald (zie 2.20).

Bijlage

Zaaknummer 18/1587

Beslissing:

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt de teruggaaf van Bpm vast op € 60;

- stelt de 30ha-rentevergoeding ter zake van die teruggaaf vast op een bedrag berekend over de periode 1 april 2017 tot 2 december 2019;

- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep van € 1.788;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt;

- beslist dat, voor zover de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Zaaknummer 18/2034

Beslissing:

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de 30ha-beschikking;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- vernietigt de 30ha-beschikking;

- stelt de 30ha-rentevergoeding ter zake van de teruggaaf van Bpm vast op een bedrag berekend over de periode 1 april 2017 tot en met 12 maart 2018;

- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort;

- beslist dat, voor zover het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar.

Zaaknummers 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808 en 18/1810

Beslissing:

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Zaaknummers 18/1782 tot en met 18/1785, 18/1787, 18/1788, 18/1808, 18/1810 en 18/2034

Beslissing:

De rechtbank:

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 675;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 per zaak aan haar vergoedt;

- beslist dat voor zover de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Alle zaaknummers

Beslissing:

De rechtbank:

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 316;

- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

- beslist dat voor zover de immateriëleschadevergoeding niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Deze uitspraak is gedaan op 18 november 2019 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.