Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1477, 20/00795

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1477, 20/00795

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 mei 2022
Datum publicatie
1 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1477
Formele relaties
Zaaknummer
20/00795

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, WBvR juncto artikel 5c, lid 1, UB BvR. Tussen partijen is in geschil of aan de voorwaarden van de splitsingsvrijstelling is voldaan. Meer specifiek is in geschil of de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Het einddoel van de splitsing, te weten het verdelen van de door een vennootschap gehouden vermogensbestanddelen om uiteindelijk te komen tot een ontvlechting tussen de (conflictueuze) relatie van de broer en zus als zelfstandig bevoegd bestuurders, is zakelijk. De route naar het einddoel moet ook zakelijk zijn. De door de inspecteur gestelde alternatieve route en de uiteindelijk gekozen route van de splitsing zijn, afgezien van fiscale overwegingen, uitwisselbare alternatieven om tot het zakelijke einddoel te komen. De keuzevrijheid van belanghebbende om de fiscaal meest gunstige weg te kiezen vormt het uitgangspunt, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat de splitsing een anti-fiscale omweg was of bevatte. Er is pas sprake van een omweg of kunstgreep als de gekozen route ook afgezien van de fiscaliteit niet of minder voor de hand ligt dan een alternatieve route naar hetzelfde einddoel. De door belanghebbende gekozen route vormt een logische route om tot het zakelijke einddoel te komen. De door de inspecteur geschetste alternatieve route lag niet méér voor de hand vanuit niet-fiscaal oogpunt. Aan de fiscale overwegingen die aan de splitsing ten grondslag hebben gelegen kan dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het hoger beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 20/00795

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 16 januari 2019, nummer AWB 17/6915, in het geding tussen de inspecteur en

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij uitspraak van 17 december 20191 heeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 18 december 20202 (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.6.

Zowel de inspecteur als belanghebbende hebben een conclusie na verwijzing ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Een kopie van deze stukken is doorgestuurd naar de inspecteur.

1.8.

De zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende,

en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.9.

De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.10.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2 Feiten

2.1.

Tot 30 december 2015 bezaten [de zus] (hierna ook: de zus) en [de broer] (hierna ook: de broer) ieder 50% van de aandelen in [A BV] (hierna: [A BV] ). Zij waren beiden zelfstandig bevoegd bestuurder van deze vennootschap. [A BV] hield 100% van de aandelen in het kapitaal van [B BV] (hierna: [B BV] ). De bezittingen van [B BV] bestonden naast vorderingen op verbonden maatschappijen uit een pand gelegen op de hoek van [adres 1] en [adres 2] te [plaats] (hierna: het pand). In het pand bevond zich op de benedenverdieping een winkelgedeelte. Daarboven bevonden zich drie appartementen. De aandelen in [A BV] waren fictieve onroerende zaken in de zin van artikel 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).

2.2.

De broer houdt 100% van de aandelen in het kapitaal van [C BV] Deze vennootschap houdt 100% van de aandelen in het kapitaal van [D BV] In die laatstgenoemde vennootschap wordt onder andere een juweliersbedrijf geëxploiteerd. Het juweliersbedrijf huurde het winkelgedeelte van het pand van [B BV] . [A BV] hield een vordering op [C BV] en [B BV] hield een vordering op [D BV]

2.3.

Op 12 november 2014 heeft belanghebbende het volgende verzoek - voor zover hier relevant - ingediend:

“(…) Mevrouw [de zus] en de heer [de broer] zijn tot overeenstemming gekomen dat de huidige situatie voor hun onwenselijk is en dat zij tot een splitsing c.q. verdeling van de gezamenlijke vennootschappen willen overgaan. Hieronder zullen wij de uitwerking daarvan weergeven.

6. structuur na splitsing

Na de splitsing ziet de vennootschappelijke structuur van partijen er als volgt uit:

7. Fiscaal

(…)

Vennootschapsbelasting

(…) Terzijde merken wij op dat de zaken die worden afgesplitst naar de BV van de heer [de broer] in het geheel vermogensbestanddelen in de vorm van vorderingen betreffen. Andere vermogensbestanddelen gaan niet over. (…)

Overdrachtsbelasting (…) Op basis van artikel 15 lid 1 letter H van de wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5c van het uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer verzoeken wij u te beschikken dat de juridische (ruzie)splitsing gefaciliteerd kan verlopen. De splitsing vindt plaats op basis van zakelijke overwegingen (herstructurering/rationalisering).

Hierbij opgemerkt dat de heer [de broer] in feite alleen vorderingen op zijn eigen BV's krijgt

afgesplitst. De onroerende zaken (via [B BV] ) blijven feitelijk bij [A BV] achter, waar mevrouw [de zus] de volledig aandeelhouder van wordt. De vrijstelling ziet dus materieel zodoende op de verkrijging van 50 % naar het gehele belang van [de zus] in [A BV] ”

2.4.

De inspecteur heeft op dit verzoek van belanghebbende per e-mail van 27 januari 2015 als volgt gereageerd:

“Geachte heer [gemachtigde 1] ,

Hierbij het gedeelte van de mail van mijn collega, de heer [E] , inzake de

overdrachtsbelasting met zijn contactgegevens.

"Overdrachtsbelasting

De splitsingsvrijstelling conform artikel 15-1-h WBR, jo artikel 5c UB is uitsluitend

van toepassing op vennootschappen met in aandelen verdeeld kapitaal. In dit geval

wordt 50% van de artikel 4 WBR aandelen in [A BV] verkregen

door particulier mevrouw [de zus] en geleverd door particulier de heer [de broer] en

is derhalve de splitsingsvrijstelling hiervoor niet toepasselijk.

Conclusie is dat de verkrijging van de aandelen (50%) door mevrouw [de zus]

belast is met overdrachtsbelasting.”

2.5.

Door middel van een e-mail van 29 januari 2015 heeft belanghebbende nogmaals verzocht of een beroep kan worden gedaan op de splitsingsvrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet. Daarbij schetst belanghebbende (voor zover van belang) de volgende, gewijzigde, uitgangspunten:

“(…) In de bijlage 2 hebben wij de gewenste structuur opgenomen na (ruzie)splitsing van [A BV]

Hierbij de volgende aandachtspunten:

- (..)

-de BV die gesplitst wordt is: [A BV] ;

-door consolidatie is [A BV] waarschijnlijk een artikel 4 lichaam;

-bij de splitsing van [A BV] gaan de aandelen [B BV] naar

de ene BV (van zus) en bepaalde vorderingen gaan over naar de andere BV (van broer).

-feitelijk gaat er een belang in een artikel 4 lichaam over van broer naar zus middels de

splitsing. Heffing van overdrachtsbelasting zou zodoende kunnen voorkomen.”

2.6.

De broer en de zus hebben in hun hoedanigheid van bestuurder van [A BV] op 30 juni 2015 een voorstel tot splitsing van [A BV] ondertekend. In de toelichting op dit voorstel zijn als redenen voor de splitsing vermeld: vereenvoudiging van de bedrijfsvoering en de organisatie, alsmede flexibilisering.

2.7.

De inspecteur heeft door middel van een e-mail van 29 december 2015 als volgt op het verzoek van belanghebbende gereageerd:

“Geachte heer [gemachtigde 1] ,

Naar aanleiding van diverse mailberichten in januari 2015 en ons telefonisch onderhoud van vandaag deel ik u het volgende mee.

[de zus] en [de broer] bezitten ieder 50% van de aandelen in " [A BV] "( [A BV] )

Deze rechtspersoon heeft een 100% dochter vennootschap ( [B BV] ) die zich

manifesteert als een onroerende zaak rechtspersoon conform artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR).

De aandeelhouders van [A BV] zijn voornemens om deze vennootschap juridisch te splitsen in twee nieuwe vennootschappen tw. I B.V. en II B.V.. Deze vennootschappen komen voor de gesplitste vennootschap in de plaats. Echter de verkrijging door I B.V. van nog eens 50% van de aandelen in [B BV] kan voor de overdrachtsbelasting niet als zakelijk worden beschouwd. Immers deze situatie is vergelijkbaar met verkoop. De ene partij verkrijgt de onroerende zaak aandelen en de andere partij verkrijgt een vordering en derhalve kan deze splitsing niet delen in de vrijstelling als bedoeld in artikel 15-1-h WBR, jo artikel 5c UB. Als de achterliggende onroerende zaken bestaan uit woningen dan is daarvoor het tarief van 2% toepasselijk.”

2.8.

Bij akte van splitsing van 30 december 2015 is [A BV] juridisch gesplitst. In het kader van die splitsing zijn zowel belanghebbende als [F BV] B.V. (hierna: [F BV] ) opgericht en als verkrijgende rechtspersonen opgetreden. Vooruitlopend op de splitsing is de vordering van [B BV] op [D BV] gecedeerd aan [A BV] . Deze vordering en de vordering op [C BV] zijn bij de splitsing overgegaan op [F BV] . Alle aandelen in [B BV] , tot wier vermogen groepsvorderingen en het pand behoorden, zijn onder algemene titel overgegaan op belanghebbende. [F BV] en belanghebbende hebben ieder € 105.091 aan liquide middelen ontvangen. Belanghebbende is bij deze verdeling overbedeeld. [F BV] heeft hiervoor een vordering op belanghebbende verkregen van € 290.185.

2.9.

Met dagtekening 22 december 2015 is vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting verleend ter zake van de overgang van het vermogen van [A BV] in het kader van deze splitsing.

2.10.

Met dagtekening 14 maart 2016 heeft de inspecteur aan de zus een beschikking afgegeven waarin is bepaald dat, op grond van artikel 4.41, lid 2, en artikel 4.42, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) het voordeel uit de vervreemding van de aandelen in het kader van de juridische splitsing als bedoeld in artikel 3.56 Wet IB niet in aanmerking zal worden genomen.

2.11.

Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de aandelen in [B BV] als gevolg van de splitsing op 30 december 2015. In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel h, van de Wet.

2.12.

De inspecteur heeft op 14 april 2016 aan belanghebbende een voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aangekondigd. De inspecteur heeft bij brief van 15 maart 2017 goedgekeurd dat de naheffing niet wordt opgelegd over 100% van de waarde van het achterliggende pand, maar over 50% van deze waarde, omdat de zus middellijk al gerechtigd was tot 50% van de waarde.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of belanghebbende een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15,

lid 1, aanhef en letter h, van de Wet. Over de maatstaf van heffing, het toegepaste tarief en dat [A BV] moet worden gekwalificeerd als een lichaam in de zin van artikel 4 van de Wet bestaat geen geschil.

3.2.

De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing