Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1575, 21/01244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1575, 21/01244

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 mei 2022
Datum publicatie
9 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1575
Formele relaties
Zaaknummer
21/01244

Inhoudsindicatie

BPM. Verzoek tot teruggaaf wegens export naar Zwitserland. Diverse formele klachten. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Nummer: 21/01244

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] (Zwitserland),

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021, nummer BRE 20/6175, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) afgewezen.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [voormalig gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01245, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/1497 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.

1.6.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft met dagtekening 15 augustus 2018 - ontvangen door de inspecteur op 21 augustus 2018 - een verzoek tot teruggaaf van BPM ingediend wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Audi A6 Allroad met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto) via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig’.

2.2.

De inspecteur heeft het verzoek tot teruggaaf van BPM bij beschikking met dagtekening 19 september 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] afgewezen.

2.3.

Belanghebbende heeft op 4 oktober 2018 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de beschikking. De rechtbank heeft het beroepschrift op 23 oktober 2018 doorgezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft het beroepschrift aangemerkt als een bezwaarschrift en op 30 oktober 2018 een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift naar belanghebbende gestuurd.

2.4.

Bij brief van 30 oktober 2018 is belanghebbende in kennis gesteld dat zijn gemachtigde, [voormalig gemachtigde] (hierna: [voormalig gemachtigde] ), met ingang van 6 augustus 2018, voor drie maanden is geweigerd als gemachtigde.

2.5.

De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 16 augustus 2018 is beëindigd, dat de auto op 15 augustus 2018 is geregistreerd in Zwitserland en dat Zwitserland niet behoort tot de EU- of EER-landen zoals genoemd in artikel 14a Wet BPM juncto Uitvoeringsbesluit BPM 1992. Gelet hierop is de inspecteur voornemens het bezwaar ongegrond te verklaren.

2.6.

Op 12 november 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde(n) van belanghebbende en de inspecteur.

2.7.

De inspecteur heeft bij uitspraak van 31 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar deelt de inspecteur mede dat de redelijke termijn voor het afhandelen van het bezwaar vanaf 19 november 2019 is opgeschort tot 17 februari 2020, omdat in deze periode overleg heeft plaatsgevonden om een compromis te bereiken en de gemachtigde van belanghebbende heeft toegezegd de redelijke termijn met deze periode te verlengen.

2.8.

Belanghebbende heeft op 23 april 2020 beroep ingesteld. [voormalig gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.

2.9.

[voormalig gemachtigde] heeft namens belanghebbende op 15 januari 2021 stukken ingediend bij de rechtbank. Deze stukken bevatten beledigend en/of grof taalgebruik. Bij brieven van 20 januari 2021 heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] en belanghebbende medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om [voormalig gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is als gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Wet algemene bestuursrecht (hierna: Awb) en hen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen. [voormalig gemachtigde] en belanghebbende hebben niet op dit voornemen gereageerd.

2.10.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van het voornemen tot weigering af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in de onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende en [voormalig gemachtigde] zijn bij brieven van 26 februari 2021 in kennis gesteld van de weigeringsbeslissing.

2.11.

De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 26 februari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [gemachtigde 1] van [B BV] en [gemachtigde 2] van [C BV] als nieuwe gemachtigden aangewezen.

2.12.

Tijdens de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 1 juli 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.

2.13.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 26 februari 2021, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is het Unierecht van toepassing?

II. Is de beslissing van de rechtbank om [voormalig gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?

III. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte afgewezen?

IV. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?

V. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?

VI. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

VII. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

VIII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?

3.2.

Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, toewijzing van het verzoek om teruggaaf van BPM en toewijzing van diverse nevenvorderingen.

3.3.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing