Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4629, BRE 20/6175
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4629, BRE 20/6175
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 september 2021
- Datum publicatie
- 21 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4629
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1575, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE 20/6175
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/6175
uitspraak van 16 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende [woonplaats] (Zwitserland), domicilie kiezende te Westerhoven,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 31 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wegens export van een in Nederland geregistreerde motorrijtuig (hierna: de auto).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteurs] . De gemachtigde van belanghebbende, L. Imants (hierna: de gemachtigde) verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. vergezeld van J.A. Cardol, is verschenen en gehoord via een beeldverbinding.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt;
- -
-
beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Vooraf: weigering gemachtigde
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 28 januari 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende, de heer [voormalig gemachtigde] (hierna: [voormalig gemachtigde] ), een pleitnota ingestuurd. Naar aanleiding van de inhoud van die pleitnota heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] haar voornemen kenbaar gemaakt [voormalig gemachtigde] en ook de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, kort gezegd, als gemachtigde te weigeren met toepassing van artikel 8:25 van de Awb. Daarnaast zijn [voormalig gemachtigde] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op dit voornemen van de rechtbank te reageren. De rechtbank heeft toen besloten de geplande zitting van 28 januari 2021 ten aanzien van onderhavige zaak niet door te laten gaan.
De rechtbank heeft op haar voornemen [voormalig gemachtigde] als gemachtigde te weigeren geen reactie van [voormalig gemachtigde] noch van belanghebbende ontvangen binnen de door haar gestelde termijn. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] en belanghebbende bericht geen aanleiding te zien om van haar voornemen af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende heeft de rechtbank bericht dat de gemachtigde als nieuwe gemachtigde zal optreden.
De rechtbank zal de weigering van [voormalig gemachtigde] hierna motiveren.
Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze1. Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft in de pleitnota van [voormalig gemachtigde] in deze zaak onnodig grievend taalgebruik geconstateerd.
Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren2 tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.
De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [voormalig gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen [voormalig gemachtigde] ernstige bezwaren3 bestaan. De rechtbank ziet vanwege het taalgebruik bovendien aanleiding om de door [voormalig gemachtigde] ingediende pleitnota buiten beschouwing te laten.
Feiten
Belanghebbende heeft op 21 augustus 2018 een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 2.794 voor een Audi A6 Allroad, met VIN eindigend op [nummer] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 16 augustus 2018 beëindigd. Op 15 augustus 2018 is de auto in Zwitserland geregistreerd.
De inspecteur heeft het verzoek geweigerd omdat de auto niet is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en daarom niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals deze gesteld zijn in wet- en regelgeving.
De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 31 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Ter zitting van 17 juni 2021 heeft de nieuwe gemachtigde de rechtbank gewraakt. Dit wrakingsverzoek is afgewezen. De behandeling ter zitting is vervolgens voortgezet op 5 augustus 2021.
Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Is er sprake van schending van de hoorplicht?
-
Heeft de inspecteur het teruggaveverzoek terecht geweigerd?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente?
-
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het griffierecht?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?
Vooraf: binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
Belanghebbende is met betrekking tot diverse geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 20164.
Schending hoorplicht?
Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende driemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 18 oktober 2019. De inspecteur heeft uitgebreid en aan de hand van stukken de gang van zaken omtrent het horen beschreven. Volgens de inspecteur heeft op 12 november 2019 in de onderhavige zaak een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij [voormalig gemachtigde] aanwezig was. Belanghebbende heeft dat niet (voldoende) concreet betwist. De rechtbank acht hierdoor aannemelijk dat belanghebbende (op 12 november 2019) wel degelijk gehoord is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.
Teruggave terecht geweigerd?
In artikel 14a Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald onder welke voorwaarden een verzoek om teruggaaf kan worden gedaan indien de tenaamstelling van een auto komt te vervallen omdat de auto buiten Nederland wordt gebracht. Een van de voorwaarden is dat de auto wordt ingeschreven in een ander lid van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Niet in geschil is dat de auto niet is ingeschreven in een ander lid van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht geweigerd.
Rentevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een passende rentevergoeding. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan slechts worden beoordeeld of volgens de nationale bepalingen recht bestaat op een rentevergoeding. De rentevergoeding is in dit kader vastgelegd in artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen. Nu vaststaat dat de inspecteur terecht geen teruggave van BPM heeft verleend, bestaat op grond van die regeling geen recht op een rentevergoeding.
Voor zover belanghebbende bedoelt te verzoeken om een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is de rechtbank is niet bevoegd om in deze procedure – waarin een dergelijke beschikking niet aan de orde is – daarover te oordelen5.
Prejudiciële vragen?
De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Beslissing inhoudelijke geschilpunten
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriëleschadevergoeding (IMS)
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad6. Gelet op die uitgangspunten bedraagt de redelijke termijn, behoudens bijzonder omstandigheden, in eerste aanleg twee jaar.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn met zeven maanden te verlengen naar 33 maanden. Dit betreft enerzijds de periode van 13 weken (circa 3 maanden) waarin tussen [voormalig gemachtigde] en de inspecteur overleg heeft plaatsgevonden over het sluiten van een compromis. De inspecteur heeft hierover onbetwist gesteld dat [voormalig gemachtigde] heeft toegezegd dat hij akkoord gaan met een verlenging van de redelijke termijn met bovengenoemde periode. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn nog met een aanvullende 12 maanden te verlengen zoals de inspecteur heeft verzocht. Uit het dossier volgt niet dat [voormalig gemachtigde] gedurende een dergelijke periode bewust heeft afgezien van hoormogelijkheden. Wel verlengt de rechtbank de redelijke termijn met de periode tussen de uitgestelde zitting van 28 januari 2021 en de zitting van 17 juni 2021 (circa 4 maanden). De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 28 januari 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] .
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 januari 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 september 2021 gedaan en dus afgerond 36 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De totale (verlengde) redelijke termijn bedraagt 31 maanden. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met vijf maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 500. De bezwaarfase heeft afgerond 18 maanden (9 maanden langer dan redelijk) geduurd zodat de overschrijding volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase en de inspecteur gehouden is de schadevergoeding te betalen.
Vergoeding proceskosten en griffierecht
In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie hieromtrent.
Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 20197 en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 75. Belanghebbende heeft daarnaast recht op vergoeding van het griffierecht van € 178.
Belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt en vordert terugbetaling daarvan. Aangezien de het van belanghebbende geheven bedrag aan griffierecht reeds aan hem wordt terugbetaald, kan de beantwoording van die vraag achterwege blijven.
Rente over het griffierecht, de IMS en de proceskostenvergoeding in beroep
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de IMS, het griffierecht en de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 16 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.