Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1749, 20-000891-21
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1749, 20-000891-21
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 mei 2022
- Datum publicatie
- 3 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:1749
- Formele relaties
- Cassatie:
- Zaaknummer
- 20-000891-21
Inhoudsindicatie
Fiscale fraudezaak. Partiële vrijspraak van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting wegens het niet in die aangiften vermelden van de door de B.V. aan de holdingmaatschappij van de verdachte gedane betalingen. Bewezenverklaard is wel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting door niet op hem drukkende AOV-premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1. De fiscale fraudekamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 3.000,00, subsidiair 40 dagen hechtenis.
Uitspraak
Parketnummer : 20-000891-21
Uitspraak : 31 mei 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 2 april 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-997555-18 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, een geldboete van € 24.500,00, subsidiair 157 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair integrale vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Uiterst subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op één of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2016, te [plaats] , in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op de/het ingeleverde aangiftebiljet(ten) inkomstenbelasting over genoemd(e) jaar/jaren (telkens) onder de categorie 'loon uit tegenwoordige dienstbetrekking' en/of onder de categorie 'resultaat uit overige werkzaamheden', in elk geval bij 'verzamelinkomen box 1', een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting, opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak van het tenlastegelegde
Het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, is dat hij, telkens opzettelijk, onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 heeft gedaan, doordat hij, telkens opzettelijk, de door [de B.V.] aan [de holdingmaatschappij] gedane betalingen niet als box 1-inkomen in die aangiften heeft vermeld, waardoor telkens te weinig belasting (inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen) is geheven, terwijl van de verdachte mocht worden verwacht dat hij op de hoogte was van het feit dat de door hem opgezette constructie, waarbij een deel van het tussen hem en [de B.V.] op grond van een arbeidsovereenkomst overeengekomen loon uit een dienstbetrekking bij [de B.V.] als management-fee aan [de holdingmaatschappij] werd betaald, illegaal was.
Het hof stelt aan de hand van het procesdossier vast dat de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) over de jaren 2010 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aan de verdachte heeft opgelegd. De verdachte heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 september 2020 zijn standpunten met betrekking tot de door de verdachte ingediende bezwaren kenbaar gemaakt. In deze door de officier van justitie tijdens de terechtzitting bij de rechtbank overgelegde brief staat onder meer het volgende vermeld:
(pagina 4)
“ [verdachte] stelt, ten tijde van aanvang van het dienstverband bij [de B.V.] (9 februari 2010), voor om de vergoeding op te splitsen en naast een salaris (€ 6.500), het overige aan zijn managementvennootschap [de holdingmaatschappij] uit te keren, nu dat fiscaal gezien voordelen opleverde voor [verdachte] (DOC-050). Daaronder vielen salarisverhogingen, onkostenvergoedingen, bonusbetalingen, leasevergoedingen en pensioenvergoedingen. De managementovereenkomst gesloten tussen [de holdingmaatschappij] en [de B.V.] heb ik in het dossier niet aangetroffen.
Toch ga ik ervan uit dat er een degelijke managementovereenkomst is, of althans dat het voorstel van [verdachte] daarmee akkoord is bevonden. Dat leid ik af uit het onder meer de vastleggingen van de AVA van 18 december 2012 dat ‘de directie € 6.500 bruto salaris ontvangt en € 4.950 per maand gefactureerd wordt door de Holding maatschappij voor het restant salaris, telefoon- en autokosten’ (DOC-055). Met de directie wordt vermoedelijk [verdachte] bedoeld, nu hij op dat moment de enig algemeen directeur van [de B.V.] was. (…)”
(pagina 5)
“Ook daaruit [toevoeging hof: uit het feit dat [de B.V.] ten aanzien van [verdachte] een bruto maandloon van om en nabij € 6.500 per maand heeft aangegeven in haar aangiften loonheffingen] maak ik op dat de door [de B.V.] in haar aangiften loonheffingen aangegeven bedragen aanmerkelijk lager zijn dan de met [verdachte] overeengekomen bedragen aan loon (gelegen tussen de € 9.000 en 10.333 per maand). De aangegeven bedragen liggen meer in de buurt van (bruto) € 6.500, het bedrag dat [verdachte] via reguliere loonbetaling wilde ontvangen in zijn voorstel en op zijn privé-bankrekening.
Dit maakt het eveneens aannemelijk dat het voorstel van [verdachte] de vergoeding op te splitsen en naast een salaris (€ 6.500), het overige aan zijn managementvennootschap [de holdingmaatschappij] zou worden uitgekeerd in praktijk daadwerkelijk is uitgevoerd.”
Uit de hierboven geciteerde passages uit de reeds tijdens de terechtzitting bij de rechtbank door de officier van justitie overgelegde brief van de inspecteur van 14 september 2020 volgt dat, zoals de verdediging in de pleitnota ook constateert, de inspecteur het bestaan van de managementovereenkomst erkent en daarmee de realiteit van de rol van de managementvennootschap, [de holdingmaatschappij] . De door [de holdingmaatschappij] aan [de B.V.] gefactureerde bedragen zijn daarmee door [de holdingmaatschappij] genoten inkomsten uit hoofde van een managementovereenkomst tussen [de holdingmaatschappij] en [de B.V.] (met de verdachte als ‘manager’). De inspecteur heeft aldus het standpunt ingenomen dat niet sprake is van een, zoals de Belastingdienst/FIOD dat heeft genoemd, ‘illegale constructie’. Het hof acht het door de inspecteur in de bezwaarfase ingenomen standpunt op de door hem aangegeven gronden gelet op het procesdossier ook juist. Dit, door het hof gedeelde, in 2020 ingenomen standpunt van de inspecteur heeft tot gevolg dat aan het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, te weten het (opzettelijk) doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte inkomstenbelasting omdat beloning via een managementvennootschap-structuur niet overeenkomstig de werkelijkheid zou zijn, de grond is komen te ontvallen. Immers, de door [de holdingmaatschappij] in rekening gebrachte en door [de B.V.] betaalde management-fees behoren in dat geval tot het resultaat van [de holdingmaatschappij] en niet, althans niet zonder meer, tot het door de verdachte genoten loon uit een dienstbetrekking1 bij [de B.V.] of resultaat uit overige werkzaamheden2. Dit betekent dat de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 in zoverre niet onjuist en/of onvolledig zijn gedaan.
Aangezien het strafrechtelijk onderzoek gebaseerd is op het uitgangspunt dat aan de managementvennootschap-structuur realiteit moet worden ontzegd, is geen (strafrechtelijk) onderzoek gedaan naar de wijze waarop de betalingen aan [de holdingmaatschappij] indirect aan de verdachte, als enig aandeelhouder van [de holdingmaatschappij] (tot 26 mei 2014), ten goede zouden zijn gekomen en een belastbaar feit zouden opleveren, en is evenmin onderzocht of sprake was van zogenoemd fictief loon van [de holdingmaatschappij]3. Daarmee biedt het procesdossier onvoldoende bewijs voor de vaststelling dat daarom de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 onjuist en/of onvolledig zouden zijn, laat staan dat bewezen zou zijn dat de verdachte deze aangiften daarom opzettelijk (ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet) onjuist en/of onvolledig zou hebben gedaan.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 in zoverre onjuist en/of onvolledig heeft gedaan. Het hof zal de verdachte derhalve in zoverre vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op meerdere momenten in de periode van 13 juni 2013 tot en met 2 april 2015, in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014, onjuist of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op de ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting over genoemde jaren telkens bij ‘verzamelinkomen box 1’ een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen
A.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.
A.1. Geen sprake van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting
Aangezien de premies arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: de AOV-premies) terecht in aftrek zijn gebracht als op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat sprake is van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014.
A.2. Geen sprake van opzet (pleitbaar standpunt )
Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften, aangezien hij in zijn aangiften een fiscaal pleitbaar standpunt heeft ingenomen en derhalve kon en mocht menen dat de wijze waarop hij zijn aangiften heeft gedaan toelaatbaar was. Dit standpunt komt erop neer dat de AOV-premies als op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen van de verdachte in box 1.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.