Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1896, 20/00688 tot en met 20/00693

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1896, 20/00688 tot en met 20/00693

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 juni 2022
Datum publicatie
5 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1896
Formele relaties
Zaaknummer
20/00688 tot en met 20/00693

Inhoudsindicatie

Belanghebbende bewijst voor de omzetbelasting niet dat de leveringen niet in Nederland zijn verricht. Belanghebbende maakt toepassing van het nihiltarief niet aannemelijk. De boete wordt vernietigd, omdat het door belanghebbende geschetste alternatieve scenario dat alle voor de toepassing van het nihiltarief van belang zijnde bescheiden ten tijde van het doen van de aangiften zijn overgelegd aan zijn (inmiddels overleden) accountant niet kan worden uitgesloten. Deze twijfel dient in het kader van de boete in het voordeel van belanghebbende te worden uitgelegd.

Uitspraak

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting over de perioden 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (hierna afzonderlijk: de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 respectievelijk 2013, hierna tezamen: de naheffingsaanslagen) opgelegd. Gelijktijdig zijn boetebeschikkingen (hierna: de boetebeschikkingen) en beschikkingen belastingrente gegeven (hierna: de beschikkingen belastingrente).

1.2.

De deurwaarder heeft ter invordering van de op de naheffingsaanslagen en bijbehorende nevenbeschikkingen te betalen bedragen een dwangbevel uitgevaardigd. Met betrekking tot de betekening van dit dwangbevel zijn aan belanghebbende bij beschikking betekeningskosten van € 11.970 in rekening gebracht (hierna: de beschikking betekeningskosten).

1.3.

Belanghebbende heeft bij de inspecteur bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft bij de ontvanger administratief beroep ingesteld tegen de door de deurwaarder gegeven beschikking betekeningskosten.

1.4.

De ontvanger heeft bij uitspraak op administratief beroep van 3 mei 2017 het administratief beroep gericht tegen de beschikking betekeningskosten ongegrond verklaard.

1.5.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2017 het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 en bijbehorende nevenbeschikkingen ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 en bijbehorende nevenbeschikkingen gegrond verklaard. De inspecteur heeft laatstgenoemde naheffingsaanslag verminderd tot € 115.122 en de boetebeschikking en beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op administratief beroep van 3 mei 2017 en de uitspraak op bezwaar van 16 november 2017 beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.7.

De rechtbank heeft de beroepen gericht tegen de uitspraak op administratief beroep van 3 mei 2017 (beschikking betekeningskosten) ongegrond en de beroepen gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 16 november 2017 (naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente) gegrond verklaard.

1.8.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de inspecteur heeft het hof geen verweerschrift ontvangen.

1.9.

De zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Voorafgaande aan de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat namens belanghebbende niemand op de zitting zal verschijnen. Gelet hierop en op de in de middag te verwachten problemen als gevolg van de storm op deze dag heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met de ontvanger en de inspecteur en zijn ook zij niet op de zitting verschenen.

1.10.

Het hof heeft tijdens de zitting bepaald dat de zaken gelijktijdig en gevoegd worden behandeld.1 Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11.

Het hof heeft vervolgens bij brief van 24 februari 2022 het onderzoek heropend. Aanleiding voor het heropenen van het onderzoek is dat de inspecteur tijdens het onder 1.9 vermelde telefonisch contact met de griffier heeft medegedeeld dat hij in de procedure in hoger beroep een verweerschrift heeft ingediend, maar het hof dit verweerschrift klaarblijkelijk niet heeft ontvangen.

1.12.

Bij brief van 24 februari 2022 is de inspecteur in de gelegenheid gesteld voornoemd verweerschrift opnieuw in te dienen. De inspecteur heeft hier bij brief van 7 maart 2022 gehoor aan gegeven.

1.13.

Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op dit verweerschrift. Belanghebbende heeft gemeld dit verweerschrift omstreeks 19 februari 2021 al van het hof te hebben ontvangen en daar al op te hebben gereageerd.

1.14.

Het hof heeft vervolgens het onderzoek weer gesloten.

2 Feiten

4 Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1.

Het hof heeft, evenals de rechtbank, vier zaaknummers, namelijk 20/00688 en 20/00691 tot en met 20/00693, aan het hoger beroep toegekend dat betrekking heeft op de beschikking betekeningskosten, terwijl er slechts sprake is van één beschikking. Het hof had om deze reden kunnen volstaan met toekenning van één zaaknummer.

4.2.

Het voorgaande heeft voor belanghebbende geen nadelige gevolgen opgeleverd omdat met betrekking tot deze zaaknummers in hoger beroep (evenals in beroep) in totaal slechts éénmaal griffierecht is geheven. Het hof volstaat om deze reden met voornoemde constatering.

Ten aanzien van het geschil

Vraag 1 (naheffingsaanslagen)

4.3.

Tussen partijen is, naar het oordeel van het hof terecht, niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).

4.4.

Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende alle in de listing en inkoopfacturen aangegeven respectievelijk vermelde goederen heeft ingekocht. Het hof ziet geen aanleiding om deze stukken als onvoldoende betrouwbaar terzijde te stellen. De blote stelling van belanghebbende dat het mogelijk is dat de Duitse leveranciers, althans één van hen, namelijk [leverancier 3] , een gedeelte van hun (zijn) onverkochte voorraden in de zogenoemde listing als verkoop aan belanghebbende hebben (heeft) gepresenteerd om deze buiten ophanden zijnde faillissement(en) te houden, is gelet op het ontbreken van enige aanwijzing die in die richting wijst onvoldoende om de listing te verwerpen. Dat de inspecteur in de bezwaarfase heeft geconstateerd dat [leverancier 2] bij de listing in 2013 een incidentele fout heeft gemaakt (welke fout overigens door de inspecteur is gecorrigeerd) doet hier niet aan af. Het voorgaande geldt ook voor de bij de Duitse leveranciers aangetroffen inkoopfacturen.

4.5.

Omdat op deze inkoopfacturen het Nederlandse BTW-identificatienummer is vermeld volgt daaruit dat belanghebbende de inkopen intracommunautair heeft verworven in Nederland, tenzij belanghebbende aantoont (in de zin van aannemelijk maakt) dat de verwerving in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden.2

4.6.

Omdat belanghebbende in de in geschil zijnde periode in Nederland woonde, wordt belanghebbende geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont (in de zin van aannemelijk maakt).3 In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, rust op de inspecteur met betrekking tot het te leveren tegenbewijs geen zelfstandige onderzoeksplicht.

4.7.

Belanghebbende stelt tegenbewijs geleverd te hebben doordat hij bewijsstukken heeft overgelegd waaruit volgt dat de ingekochte goederen rechtstreeks van Duitsland naar België zijn overgebracht en de plaats waar – naar het hof begrijpt – de verwervingen en de leveringen zijn verricht derhalve België is.

4.8.

Het hof is daarentegen van oordeel dat belanghebbende dit tegenbewijs niet heeft geleverd.

4.9.

Gesteld noch gebleken is dat in België omzetbelasting is geheven ter zake van de inkopen uit Duitsland. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de intracommunautaire verwervingen in België hebben plaatsgevonden.

4.10.

De inspecteur heeft uitgebreid gemotiveerd dat de vrachtbrieven dusdanig veel vragen oproepen dat getwijfeld moet worden aan de authenticiteit van deze stukken. Het hof wijst er in dit verband op dat de nummering van de vrachtbrieven niet aansluit bij de dagtekening van deze brieven. Er zijn veel voorbeelden te noemen van vrachtbrieven waaraan een lager nummer is toegekend dan aan voorafgaande vrachtbrieven. De vrachtbrief met dagtekening 20 maart 2012 heeft als nummer 070952 terwijl aan de vrachtbrief met dagtekening 31 mei 2013 nummer 070580 is toegekend. Daarnaast is het opvallend dat [leverancier 1] op alle facturen als opdrachtgever is aangegeven, terwijl de inkoopfacturen erop duiden dat belanghebbende naast goederen van [leverancier 1] in 2012 ook goederen heeft ingekocht van [leverancier 2] en in 2013 van [leverancier 2] en [leverancier 3] . De vrachtbrieven – die gedagtekend zijn tussen 20 maart 2012 en 26 juli 2013 – vermelden daarnaast allen het bedrijfsadres van [A BVBA] als afleveradres, terwijl deze onderneming pas op 31 augustus 2015 is opgericht respectievelijk met ingang van die datum deze naam draagt. Ten slotte wijst het hof erop dat [B SRL] op alle vrachtbrieven als vervoerder wordt aangeduid, terwijl deze onderneming op 12 oktober 2012 is uitgeschreven uit het Roemeense handelsregister en vijf van de acht vrachtbrieven na deze datum zijn opgesteld.

4.11.

Naar het oordeel van het hof vragen de hierboven omschreven onjuistheden en tegenstrijdigheden om een verklaring van belanghebbende. Voor deze onjuistheden en tegenstrijdigheden heeft belanghebbende geen (afdoende) verklaring gegeven. Belanghebbende heeft immers geen verklaring gegeven voor de onjuiste nummering van de vrachtbrieven. Daarnaast kan de blote stelling dat het in België en Roemenië niet ongebruikelijk is dat bedrijfsactiviteiten worden verricht voordat de oprichting van een bedrijf (door middel van een inschrijving in het handelsregister) wordt geformaliseerd, zonder nadere motivering, de opgeroepen vraagtekens rondom de vermeende betrokkenheid van [B SRL] en [A BVBA] bij het vervoer respectievelijk de opslag van de ingekochte goederen niet wegnemen. De onder 2.23 weergegeven verklaring van een medewerker van [A BVBA] en de door [A BVBA] opgestelde facturen zijn onvoldoende concreet en gespecificeerd om tot een ander oordeel te leiden. Het hof voegt hier aan toe dat op laatstgenoemde facturen het Belgische BTW-identificatienummer van een ander bedrijf, [bedrijf] , wordt vermeld.

4.12.

Dat belanghebbende de gerezen twijfels over de authenticiteit van de vrachtbrieven niet heeft weggenomen, heeft tot gevolg dat het hof aan deze stukken niet de bewijskracht toekent die belanghebbende daaraan toegekend wil zien. Aangezien belanghebbende geen ander(e) bewijs(stukken) ter onderbouwing van het gestelde rechtstreekse vervoer van de goederen van Duitsland naar België heeft overgelegd, worden de leveringen geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden.

4.13.

Het hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat naheffing over deze leveringen, wegens toepassing van het nultarief, achterwege had dienen te blijven.

4.14.

Toepassing van het nultarief zou enerzijds aan de orde kunnen komen indien de goederen zijn uitgevoerd uit de Unie.4 Anderzijds zou toepassing van het nultarief van toepassing kunnen zijn indien sprake is van een intracommunautaire levering.5 De bewijslast dat het nultarief van toepassing is, rust op belanghebbende en kan slechts toegepast worden indien de toepasselijkheid hiervan uit boeken en bescheiden blijkt (in de zin van aannemelijk wordt gemaakt).6

4.15.

Het hof acht op de onder 4.9 tot en met 4.12 opgenomen gronden het gestelde vervoer naar België niet aannemelijk. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat zich een onder het nultarief vallende intracommunautaire levering heeft voorgedaan.

4.16.

Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar Libanon dan wel naar een ander buiten de Unie gelegen staat zijn geëxporteerd.

4.17.

Het hof acht het, evenals de inspecteur, hoogst eigenaardig dat de verkoopfacturen opeenvolgend genummerd zijn, terwijl er geruime tijd is gelegen tussen de diverse facturen. Daarnaast heeft belanghebbende, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende bewijs geleverd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de verkoopfacturen per fax heeft ontvangen. Het hof acht hierbij van belang dat de lay-out van de verkoopfacturen hier geen enkele aanwijzing voor oplevert. Zelfs indien het zo zou zijn dat de verkoopfacturen (op verzoek van belanghebbende) achteraf zijn opgesteld, roept het voorgaande dusdanig veel twijfels op over de authenticiteit van de verkoopfacturen dat met deze verkoopfacturen belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen zijn geëxporteerd.

4.18.

Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende, bezien in het licht van het verweer dat de inspecteur op dit punt heeft gevoerd, ook door overlegging van de inklaringsformulieren niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een onder het nultarief vallende export. Zoals de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld valt in enkele gevallen geen aansluiting te maken tussen de dagtekening van de vrachtbrieven en de inklaringsformulieren, in die zin dat de vrachtbrieven die betrekking hebben op het vervoer vanuit België een latere dagtekening hebben dan de inklaringsformulieren. De inspecteur heeft daarnaast gemotiveerd gesteld dat om onverklaarbare redenen diverse keren hetzelfde containernummer op de inklaringsformulieren wordt genoemd en dat in een geval de tijdspanne tussen twee data te kort is om met dezelfde container goederen naar Libanon te hebben vervoerd. Belanghebbende heeft hier geen (afdoende) verklaring voor gegeven. Ook met de inklaringsformulieren heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de goederen zijn geëxporteerd

4.19.

Aangezien bewijsstukken omtrent het gestelde vervoer per vrachtschip van België naar Libanon ontbreken heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde export heeft plaatsgevonden.

4.20.

Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende met betrekking tot de onderhavige leveringen anderszins aanspraak zou kunnen maken op toepassing van het nultarief, is het hof van oordeel dat terecht omzetbelasting van belanghebbende is nageheven. Belanghebbende heeft met betrekking tot de onderhavige perioden namelijk nihilaangiften omzetbelasting ingediend.

4.21.

Voor dat geval heeft belanghebbende betoogd dat de naheffingsaanslagen, zoals deze luiden na vermindering door de rechtbank, tot te hoge bedragen aan hem zijn opgelegd. Op de eerste plaats is de inspecteur, aldus belanghebbende, uitgegaan van een te grote hoeveelheid ingekochte goederen. Belanghebbende acht het goed mogelijkheid dat de Duitse leveranciers welbewust fouten hebben gemaakt bij de listing. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de inspecteur heeft miskend dat de bedragen zoals genoemd op de verkoopfacturen in dollars luiden. Met betrekking tot de inkopen die op 14 september 2012 hebben plaatsgevonden, is ten onrechte het omzetbelastingtarief van 21% gehanteerd in plaats van het tarief van 19%. Belanghebbende verzet zich ten slotte tegen het in rechtsoverweging 4.9 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordeel dat de in de naheffing betrokken omzetbedragen geacht worden inclusief omzetbelasting te zijn.

4.22.

De inspecteur is van mening dat de naheffingsaanslagen zoals deze luiden na vermindering door de rechtbank niet te hoog zijn.

4.23.

Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de bedragen zoals deze vermeld worden op de in de administratie van de Duitse leveranciers aangetroffen inkoopfacturen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen onder 4.4 is overwogen.

4.24.

Omtrent het toe te passen omzetbelastingtarief overweegt het hof het volgende. Het in de periode 1 januari 2012 tot 1 oktober 2012 toepasselijke omzetbelastingtarief was 19%. Met ingang van 1 oktober 2012 is het tarief gewijzigd naar 21%. De eerste in de naheffing betrokken verkoop betreft de goederen waarop de inkoopfactuur met dagtekening 14 september 2012 ziet. Het hof acht niet aannemelijk dat de verkoop en levering van deze goederen vóór 1 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, aangezien belanghebbende er in het door hemzelf opgestelde overzicht vanuit gaat dat de verkoopfactuur met dagtekening 25 oktober 2012 op deze verkoop ziet. Naar het oordeel van het hof is derhalve terecht het tarief van 21% toegepast op alle leveringen.

4.25.

Het hof ziet voorts geen aanleiding om de naheffingsaanslagen te verminderen wegens de omstandigheid dat de op de verkoopfacturen opgenomen bedragen in dollars luiden. De omzetten waarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslagen is uitgegaan zijn immers niet gebaseerd op de verkoopfacturen maar op de inkoopfacturen. Op de inkoopfacturen staan bedragen in euro en niet in dollar.

4.26.

Het hof gaat voorbij aan de hoger beroepsgronden die belanghebbende heeft gericht tegen het in rechtsoverweging 4.9 van de bestreden uitspraak van de rechtbank opgenomen oordeel dat de uit de inkoopfacturen afgeleide omzetten geacht worden de verschuldigde omzetbelasting van 21% te omvatten, aangezien belanghebbende geen belang heeft bij deze gronden. Het betreft immers een (uit de jurisprudentie voortvloeiende) vaststelling die in het voordeel van belanghebbende is.

4.27.

De wijze waarop de rechtbank is omgegaan met het voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende duidt voorts niet op een schending van de goede procesorde, aangezien gesteld noch gebleken is dat de rechtbank onvoldoende gelegenheid heeft geboden om de bewijsstukken (al dan niet in de vorm van verklaringen) waarover belanghebbende beschikt in te dienen. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, noopt een voorwaardelijk bewijsaanbod niet tot het doen van een tussenuitspraak.7

4.28.

Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.

Vraag 2 (boetebeschikkingen)

4.29.

In artikel 67f, lid 1, AWR is, voor zover in de onderhavige procedure relevant, bepaald dat de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. De bewijslast dat dit beboetbare feit zich heeft voorgedaan rust op de inspecteur: hij moet overtuigend aantonen (doen blijken) dat een belanghebbende een beboetbaar feit heeft begaan.8 Onder grove schuld wordt verstaan de in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Grove schuld van een gemachtigde kan niet aan een belanghebbende worden toegerekend.

4.30.

De boetebeschikkingen met een hoogte van 25% van de boetegrondslag zijn aan belanghebbende opgelegd aangezien het, volgens de inspecteur, aan grove schuld van eerstgenoemde is te wijten dat met betrekking tot de perioden 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 op eigen aangiften te weinig omzetbelasting is voldaan.

4.31.

Meer in het bijzonder bestaat het beboetbare feit, volgens de inspecteur, hieruit dat belanghebbende geen administratie voorhanden heeft waarmee aangetoond kan worden dat hij met betrekking tot de onderhavige leveringen aanspraak zou kunnen maken op toepassing van het nultarief en dat ook overigens niet is gebleken dat belanghebbende zich op de hoogte heeft gesteld van de voorwaarden die gesteld worden aan toepassing van het nultarief. Daarom wordt belanghebbende verweten dat hij grofschuldig geen belasting heeft voldaan over de onderhavige leveringen.

4.32.

Belanghebbende heeft zich hier tegen verweerd met de stelling dat hij nog steeds niet begrijpt dat hij omzetbelasting verschuldigd zou zijn wegens leveringen waarover heffing van omzetbelasting achterwege had kunnen blijven als de juiste hokjes op de aangiften waren aangevinkt. Volgens belanghebbende staan de ziekte en het hierop volgende overlijden van de accountant, de heer [accountant] van [kantoornaam] te [woonplaats] , die de onderhavige aangiften heeft verzorgd in de weg aan het bewezen achten van grove schuld. Volgens belanghebbende levert de omstandigheid dat dit er mogelijk toe geleid heeft dat in de aangiften fouten zijn gemaakt een overmachtssituatie op die hem niet aangerekend kan worden. Belanghebbende is van mening dat hij mocht vertrouwen op de juiste verwerking van stukken door zijn accountant; de accountant had belanghebbende dan ook kunnen wijzen op inconsistenties in de aangeleverde bescheiden. Dat de intentie van belanghebbende niet gericht was op het te weinig voldoen van omzetbelasting blijkt, zijns inziens, ook uit de omstandigheid dat hangende de bezwaarprocedure door zijn accountant een suppletie is ingediend. Ten slotte stelt belanghebbende aanspraak te kunnen maken op vermindering van de boetebeschikkingen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.33.

In de stelling van belanghebbende in hoger beroep dat zijn accountant bij de verwerking van de door hem aangeleverde bescheiden fouten heeft gemaakt ligt besloten dat belanghebbende de relevante bescheiden aan zijn accountant heeft overgelegd. Belanghebbende heeft in eerste aanleg (en in bezwaar) gesteld alstoen steeds zijn accountant van originele bescheiden te hebben voorzien.9

4.34.

In het controlerapport is daarover opgenomen:

‘1.6 Adviseur

Volgens de heer [belanghebbende] had zijn onderneming een adviseur die voor hem de aangiften en de administratie verzorgde. Dit is de [kantoornaam] in [woonplaats] . Hij vertelde dat hij zijn administratie aan de heer [accountant] had afgegeven. Die maakte daarna de aangiften OB op.

We hebben telefonisch contact gehad met dhr. [C] van [kantoornaam] . Hij bevestigt dat zijn kantoor in die jaren 2012 en 2013 [belanghebbende] als klant heeft gehad. Dat is toen gelopen via wijlen de heer [accountant] . Een van hun vennoten in die jaren.

De heer [C] laat weten dat zij van de heer [belanghebbende] geen administratie of onderdelen daarvan in bezit hebben. Hij weet ook niet of hun kantoor destijds de aangiften OB heeft gedaan. Daarover kon hij niets zeggen.

(…)

2.1

Aangiften OB

De ondernemer is kwartaalaangever. Over het gecontroleerde tijdvak zijn door de

eenmanszaak over de vier kwartalen van 2012 en over de eerste twee kwartalen

van 2013 nihilaangiften gedaan. Volgens de heer [belanghebbende] zijn deze gedaan door

adviseur [kantoornaam] . Zij kunnen dat echter niet bevestigen en uiteraard ook niet meer

navragen bij de overleden heer [accountant] .

(…)

4. Vergrijpboete

(…)

In het telefoongesprek heeft de heer [belanghebbende] verteld dat hij het niet eens was met de met de op te leggen naheffingsaanslagen OB en niet met de op te leggen vergrijpboetes. Hij vertelde dat hij alles (wat dat 'alles' is, is ons niet bekend) had afgegeven aan zijn adviseur. Omdat deze adviseur inmiddels gestorven is, kan hij dat niet aantonen. Dat vond de heer [belanghebbende] niet eerlijk.

Feit blijft dat elke onderneming zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen administratie. Adviseur de heer [C] van de [kantoornaam] kan ons op ons verzoek noch

bevestigen noch ontkennen dat de heer [belanghebbende] daar administratie heeft afgegeven.’

4.35.

Het door belanghebbende al tijdens het boekenonderzoek geschetste scenario, dat hij alle originele bescheiden heeft overgelegd aan zijn accountant kan gelet op de in 4.34 vermelde antwoorden van de heer [C] niet worden uitgesloten. Ook kan niet worden uitgesloten dat de accountant het, niet aan belanghebbende toerekenbare, verwijt valt te maken dat overgelegde bescheiden onjuist zijn verwerkt en dat (daardoor) onjuist aangiften omzetbelasting zijn gedaan. Deze twijfel dient in het kader van de boete in het voordeel van belanghebbende te worden uitgelegd.10

4.36.

Dit wordt niet anders door de zinsnede in het controlerapport dat elke onderneming zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen administratie. Het overtreden van het voorschrift van artikel 67f AWR is een verwijt betreffende een (opzettelijk of) grofschuldig handelen en nalaten ten tijde van het doen van aangiften: de inspecteur moet grove schuld van belanghebbende zelf op die momenten bewijzen.11 In het door belanghebbende geschetste scenario is het mogelijk dat ten tijde van het doen van de aangiften stukken aanwezig zijn geweest die belanghebbende wellicht heeft overgelegd aan zijn accountant, en waaruit de toepassing van het nihiltarief wel had kunnen blijken, en die nadien door toedoen van het kantoor van de (overleden) accountant wellicht in het ongerede zijn geraakt. Dat de achteraf wel overgelegde bewijsstukken een rommelige en onbetrouwbare indruk maken, en niet voldoende zijn voor het bewijs dat het nihiltarief van toepassing is, dwingt niet tot de conclusie dat de voor de toepassing van het nihiltarief benodigde bescheiden ten tijde van het doen van de aangiften niet aanwezig zijn geweest. De inspecteur heeft de vorenbedoelde onder 4.35 bedoelde twijfel, die hij zelf ook, al tijdens het boekenonderzoek, had moeten hebben na de antwoorden van de heer [C] , niet weggenomen door ten behoeve van de boeteoplegging nader onderzoek te doen. Aldus heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.

4.37.

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de inspecteur niet heeft gesteld, noch is gebleken, dat belanghebbende bij zijn keuze voor (en samenwerking met) zijn accountant tekort is geschoten, in de zin dat hij bij die keuze kon verwachten dat overgelegde bescheiden onjuist zouden worden verwerkt of zelfs kwijt zouden raken.12

4.38.

Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.

Vraag 3 (beschikkingen belastingrente)

4.39.

Belanghebbende stelt dat de beschikkingen belastingrente verminderd dienen te worden wegens onnodige vertraging bij het opleggen van de naheffingsaanslagen.

4.40.

Het hof stelt voorop dat in het onderhavige geval, bij het ontbreken van een nadere onderbouwing van de zijde van belanghebbende, geen aanwijzingen bestaan dat de naheffingsaanslagen – alhoewel binnen de naheffingstermijn – onevenredig laat zijn opgelegd. Het controlerapport is immers van 12 januari 2017, terwijl de naheffingsaanslagen op 25 februari 2017 zijn opgelegd. Gelet op het voorgaande wijst het hof deze stelling als onvoldoende gemotiveerd van de hand.

4.41.

Het hof beantwoordt vraag 3 bevestigend.

Vraag 4 (beschikking betekeningskosten)

4.42.

Belanghebbende verzet zich tegen de beschikking betekeningskosten met de stelling dat het niet in lijn is met de aanmaningsjurisprudentie dat het dwangbevel aan hem is uitgevaardigd voordat hij is aangemaand tot betaling van de naheffingsaanslagen en bijbehorende nevenbeschikkingen. Daarnaast voert belanghebbende aan dat het gelet op de ziekte en het hierop volgende overlijden van de door hem ingeschakelde accountant in de rede had gelegen om een herstelmogelijkheid te bieden voor eventuele fouten die dientengevolge in de aangiften zijn gemaakt. Ten slotte heeft belanghebbende aangevoerd dat het verdedigingsbeginsel ertoe noopt dat belanghebbende voorafgaande aan de betekening van het dwangbevel in de gelegenheid gesteld had dienen te worden om (mondeling) te reageren op de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. In het hoger beroepschrift verzoekt belanghebbende om vernietiging of verlaging tot nihil van de betekeningskosten en alle daarbij behorende overige verhogingen op grond van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.

4.43.

Belanghebbende betwist niet dat de beschikking betekeningskosten qua hoogte in lijn is met de hiervoor in de Kostenwet invordering rijksbelastingen opgenomen uitgangspunten.

4.44.

De ontvanger stelt dat de door belanghebbende aangehaalde aanmaningsjurisprudentie niet van toepassing is. De ontvanger betwist dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien de verplichting tot vooraf horen niet geldt in geval van versnelde invordering. Volgens de ontvanger zou een andersluidend oordeel ook niet passen binnen de ratio van dergelijke procedures.

4.45.

Onder verwijzing naar artikel 10, lid 1, letter b, IW is de ontvanger een versnelde invorderingsprocedure gestart. In artikel 10, lid 1, letter b, IW is geregeld dat belastingaanslagen, in afwijking van de normale betalingstermijnen, terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de vraag of terecht is overgegaan tot versnelde invordering en daarmee ook de vraag of een gegronde vrees zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, letter b, IW bestaat niet door de belastingrechter kan worden beantwoord, maar uitsluitend door de burgerlijke rechter.13 Het hof gaat derhalve, evenals de rechtbank, uit van de rechtmatigheid van de beslissing tot versnelde invordering.

4.46.

Het is in lijn met artikel 15, lid 1, letter a, IW dat voorafgaande aan uitvaardiging van het dwangbevel geen aanmaning is uitgevaardigd. In artikel 15, lid 1, letter a, IW is opgenomen dat in gevallen waarin versnelde invordering wordt toegepast een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning kan worden uitgevaardigd. De ontvanger heeft terecht betoogd dat de, zogenoemde, aanmaningsjurisprudentie niet geldt in gevallen waarin sprake is van versnelde invordering. De andersluidende stelling van belanghebbende faalt.

4.47.

Ook het beroep van belanghebbende op schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel faalt. De in artikel 10, lid 1, IW vermelde gronden voor het terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn van een belastingaanslagen moeten namelijk worden beschouwd als gronden die een beperking rechtvaardigen van het recht vooraf te worden gehoord. Dit heeft ermee te maken dat in situaties waarin versnelde invordering kan worden toegepast het zekerstellen van een doeltreffend verhaal op de desbetreffende belastingschuldige als doel van algemeen belang prevaleert boven de eerbieding van de aan die belastingschuldige toekomende verdedigingsrechten.14 Het hof ziet geen aanleiding om in gevallen, zoals het onderhavige, waarin boetebeschikkingen aan de orde zijn tot een andere afweging te komen. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de ziekte en het hierop volgende overlijden van zijn accountant ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, aangezien belanghebbende niet heeft onderbouwd hoe deze omstandigheden af zouden kunnen doen aan het hierboven omschreven invorderingsbelang.

4.48.

Zo zich reeds een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft voorgedaan, is deze schending, gelet op het vorenoverwogene, gerechtvaardigd en kan derhalve niet leiden tot vernietiging respectievelijk vermindering van de beschikking betekeningskosten. Dit heeft tot gevolg dat in het midden kan blijven of aannemelijk is dat de ter zitting bij de rechtbank door de inspecteur overgelegde stukken bestaande uit de ‘kennisgeving op te leggen aanslagen met vergrijpboete’ met dagtekening 13 december 2016 en de ‘mededeling boete en aanbiedingsbrief eindrapportage’ met dagtekening 12 januari 2017 aan belanghebbende zijn verzonden. Dit geldt ook voor de door belanghebbende ingenomen stelling dat deze stukken en de hierop betrekking hebbende verzendgegevens tardief zijn overgelegd.

4.49.

Het hof beantwoordt vraag 4 bevestigend.

Vraag 5 (immateriële schadevergoeding)

4.50.

Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding bovenop de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding.

4.51.

De rechtbank heeft de minister in de zaken met de nummers BRE 17/4234 en 18/553 tot en met 18/555 (gericht tegen de beschikking betekeningskosten) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000 wegens een aan de beroepsprocedure toe te rekenen overschrijding van de redelijke behandelingsduur met 21 maanden.

In de zaken met de nummers BRE 17/8148 en 17/8150 (gericht tegen de naheffingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen) heeft de rechtbank de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 200 respectievelijk € 1.800. In laatstgenoemde zaken heeft de rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn met, in totaal, 20 maanden geconstateerd waarvan een periode van twee maanden is toe te rekenen aan de bezwaarfase en een periode van 18 maanden aan de beroepsperiode.

4.52.

De door de rechtbank toegepaste berekening is juist.

4.53.

Belanghebbende heeft geen recht op toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de hoger beroepsprocedure. Het (pro forma) hoger beroepschrift is op 27 november 2020 ontvangen. De onderhavige uitspraak is heden gedaan. De redelijke termijn van, in beginsel, twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep is niet overschreden.

4.54.

Het hof beantwoordt vraag 5 ontkennend.

Tussenconclusie

4.55.

De slotsom is dat de hoger beroepen in de zaken met de nummers 20/00689 en 20/00690 gegrond en de overige hoger beroepen ongegrond zijn.

Ten aanzien van het griffierecht

4.56.

Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht dat met betrekking tot de zaken met de nummers 20/00689 en 20/00690 van belanghebbende is geheven aan hem te laten vergoeden door de inspecteur, omdat de hoger beroepen in die zaken gegrond zijn. Voor vergoeding van het griffierecht dat geheven is met betrekking tot de zaken 20/00688 en 20/00691 tot en met 20/00693 bestaat geen aanleiding, omdat de hoger beroepen in die zaken ongegrond zijn. Het hof laat de beslissing van de rechtbank over het griffierecht in stand.

Ten aanzien van de proceskosten

4.57.

Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de hoger beroepen bij het hof, omdat de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen in de zaken met de nummers 20/00689 en 20/00690 gegrond zijn. Het hof laat de beslissing van de rechtbank over de vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep in stand.

4.58.

Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt)15 x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 759.

4.59.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing