Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2259, BKDH-21/00592
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2259, BKDH-21/00592
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 juni 2022
- Datum publicatie
- 7 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2022:2259
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3292, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BKDH-21/00592
Inhoudsindicatie
Verzoek om teruggaaf omzetbelasting uit andere EU-landen. Tenaamstelling nota griffierecht; dwangsom; schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade; proceskostenvergoeding, geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wettelijke rente.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00592
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE 19/1407.
Procesverloop
Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting uit andere EU-landen ingediend (het teruggaafverzoek).
De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet doorgestuurd aan de Belgische belastingautoriteiten en belanghebbende hiervan bij beschikking van 10 oktober 2018 in kennis gesteld.
Het tegen die afwijzingsbeslissing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur op 23 oktober 2018 ontvangen.
Bij brief van 3 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar en een dwangsom gevorderd.
De Inspecteur heeft bij brief van 6 december 2018 aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn nog tot 2 januari 2019 liep en dat de ingebrekestelling van 3 december 2018 daarom prematuur was ingediend. Bij brief van 14 december 2018 heeft de Inspecteur de beslistermijn met zes weken verlengd tot 13 februari 2019.
Bij brief van 15 februari 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur opnieuw in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar en een dwangsom gevorderd.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2019 is het bezwaar tegen de afwijzingsbeslissing afgewezen. Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht geen dwangsom toe te kennen, omdat binnen de daarvoor geldende termijn van twee weken na de ingebrekestelling is beslist op het bezwaar.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is griffierecht geheven van € 345. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
wijst het verzoek om een dwangsom af;
- -
-
gelast dat de inspecteur het teruggaafverzoek doorstuurt aan België;
- -
-
veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00591 en BKDH-21/00593 en de zaken van haar bestuurder [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op 28 september 2018 via de daartoe ingestelde speciale internetsite het teruggaafverzoek ingediend. Zij heeft daarbij verzocht om teruggaaf van
€ 443,93 aan Belgische omzetbelasting, met bijvoeging van tien facturen. De facturen betreffen leveringen van nutsvoorzieningen aan de loods in [vestigingsplaats] , België, die bij belanghebbende in gebruik is.
De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet doorgestuurd aan de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 33f, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en belanghebbende daarvan bij beschikking van 10 oktober 2018 in kennis gesteld.
De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard in het kader van deze procedure voor het jaar 2017 het ondernemerschap voor de omzetbelasting van belanghebbende niet te bestrijden en toegezegd het teruggaafverzoek alsnog door te sturen aan de Belgische belastingautoriteiten.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, geoordeeld:
“Dwangsom
Belanghebbende heeft de inspecteur, voor het eerst, bij brief van 3 december 2018 en daarna bij brief van 15 februari 2019, door de inspecteur ontvangen op 19 februari 2019, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift, dat de inspecteur op 23 oktober 2018 heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat de eerste ingebrekestelling prematuur is ingediend en dat de inspecteur binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de tweede ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende.
Schadevergoeding
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst haar “al meer dan 30 jaar aan een stuk (…) stelselmatig met excessieve controles” hindert in haar bedrijfsuitoefening, zich daarbij onbehoorlijk gedraagt en bevoegdheden misbruikt. Belanghebbende stelt dat zij daardoor is benadeeld en dat “kan niet zonder gevolgen blijven”, aldus belanghebbende. In dat verband verzoekt belanghebbende om “vereffening van alle schulden van belastingplichtige(..) door de belastingdienst, vergoeding van tenminste een forfaitair bedrag groot € 30.000, vergoeding van een hoger bedrag dan dat forfait indien de werkelijk schade hoger zal blijken te zijn”. De inspecteur betwist de aanspraak van belanghebbende op deze schadevergoeding.
Artikel 8:73 Awb geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondheid van het beroep. Een vergoeding van deze schade wordt toegekend als sprake is van een onrechtmatige daad van de inspecteur. De belastingplichtige moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat de inspecteur jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij als gevolg daarvan schade in materiële zin heeft geleden. Ook dient de belastingplichtige de omvang van de materiële schade te bewijzen.
De rechtbank wijst het verzoek om (materiële) schadevergoeding af. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat deze procedure een verzoek om teruggaaf van Belgische omzetbelasting van € 443,93 betreft en dat niet gebleken is dat met het niet doorsturen van dit verzoek beweerdelijk gestelde schade is geleden. Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vereffening van alle belastingschulden overweegt de rechtbank, dat de onderhavige procedure een verzoek om teruggaaf betreft, zodat een vereffening van belastingschulden hier niet aan de orde is.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift geklaagd dat zij ‘steeds onnodig lang, soms tot jaren toe, moeten wachten tot de belastingdienst (…) kwesties zou afdoen. En niet zelden kwam de belastingdienst daar weer op terug’. Daaraan heeft zij in de brief van 2 april 2021 toegevoegd dat alle aan belanghebbende opgelegde aanslagen vanaf het boekjaar 2011 tot en met heden niet zijn afgedaan en pas op de zitting van de rechtbank van 15 april 2021 behandeld worden. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst¹.
¹ Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Verder acht de rechtbank de onderhavige zaak niet in hoofdzaak betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp als de andere van belanghebbende behandelde zaken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (23 oktober 2018), de datum waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan (27 februari 2019), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 23 oktober 2018 tot en met 27 februari 2019) ruim 4 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn (23 oktober 2018 tot en met 14 mei 2021) van ruim 2,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van afgerond 1 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.000 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
De slotsom is dat het beroep inzake het teruggaafverzoek en de vergoeding van immateriële schade gegrond dienen te worden verklaard. Hieruit volgt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht dient te vergoeden. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de klachten van belanghebbende omtrent schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen en het niet overleggen van haar gehele dossier.”