Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3292, BRE_19_1407
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3292, BRE_19_1407
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 mei 2021
- Datum publicatie
- 6 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3292
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2259, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE_19_1407
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1407
uitspraak van 14 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende inzake het verzoek om teruggaaf op grond van artikel 33 van de Wet omzetbelasting 1968 over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (hierna: het teruggaafverzoek).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen bekend onder zaaknummers BRE 18/2969, 18/2970, 18/3209 tot en met 18/3219, 18/3221 en 18/3223, 18/3604 tot en met 18/3606 en 19/1406 tot en met 19/1411. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [A], bestuurder van belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerders].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
wijst het verzoek om een dwangsom af;
- -
-
gelast dat de inspecteur het teruggaafverzoek doorstuurt aan België;
- -
-
veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Het teruggaafverzoek
Belanghebbende heeft op 28 september 2018 via de daartoe ingestelde speciale internetsite voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting uit andere EU-landen ingediend. Daarin is een bedrag van € 443,93 aan Belgische omzetbelasting teruggevraagd. Belanghebbende heeft tien facturen, waarop het teruggaafverzoek betrekking heeft, bijgevoegd. De facturen betreffen leveringen van nutsvoorzieningen aan de loods in [plaats Y], België, die bij belanghebbende in gebruik is.
De inspecteur heeft op grond van artikel 33f, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 het teruggaafverzoek niet doorgestuurd aan de Belgische belastingautoriteiten en belanghebbende hiervan op 10 oktober 2018 in kennis gesteld.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard in het kader van deze procedure voor het jaar 2017 het ondernemerschap voor de omzetbelasting van belanghebbende niet te bestrijden en toegezegd het teruggaafverzoek alsnog door te sturen aan de Belgische belastingautoriteiten.
Dwangsom
Belanghebbende heeft de inspecteur, voor het eerst, bij brief van 3 december 2018 en daarna bij brief van 15 februari 2019, door de inspecteur ontvangen op 19 februari 2019, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift, dat de inspecteur op 23 oktober 2018 heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat de eerste ingebrekestelling prematuur is ingediend en dat de inspecteur binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de tweede ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende.
Schadevergoeding
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst haar “al meer dan 30 jaar aan een stuk (…) stelselmatig met excessieve controles” hindert in haar bedrijfsuitoefening, zich daarbij onbehoorlijk gedraagt en bevoegdheden misbruikt. Belanghebbende stelt dat zij daardoor is benadeeld en dat “kan niet zonder gevolgen blijven”, aldus belanghebbende. In dat verband verzoekt belanghebbende om “vereffening van alle schulden van belastingplichtige(..) door de belastingdienst, vergoeding van tenminste een forfaitair bedrag groot € 30.000, vergoeding van een hoger bedrag dan dat forfait indien de werkelijk schade hoger zal blijken te zijn”. De inspecteur betwist de aanspraak van belanghebbende op deze schadevergoeding.
Artikel 8:73 Awb geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondheid van het beroep. Een vergoeding van deze schade wordt toegekend als sprake is van een onrechtmatige daad van de inspecteur. De belastingplichtige moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat de inspecteur jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij als gevolg daarvan schade in materiële zin heeft geleden. Ook dient de belastingplichtige de omvang van de materiële schade te bewijzen.
De rechtbank wijst het verzoek om (materiële) schadevergoeding af. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat deze procedure een verzoek om teruggaaf van Belgische omzetbelasting van € 443,93 betreft en dat niet gebleken is dat met het niet doorsturen van dit verzoek beweerdelijk gestelde schade is geleden. Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vereffening van alle belastingschulden overweegt de rechtbank, dat de onderhavige procedure een verzoek om teruggaaf betreft, zodat een vereffening van belastingschulden hier niet aan de orde is.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift geklaagd dat zij ‘steeds onnodig lang, soms tot jaren toe, moeten wachten tot de belastingdienst (…) kwesties zou afdoen. En niet zelden kwam de belastingdienst daar weer op terug’. Daaraan heeft zij in de brief van 2 april 2021 toegevoegd dat alle aan belanghebbende opgelegde aanslagen vanaf het boekjaar 2011 tot en met heden niet zijn afgedaan en pas op de zitting van de rechtbank van 15 april 2021 behandeld worden. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst1.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Verder acht de rechtbank de onderhavige zaak niet in hoofdzaak betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp als de andere van belanghebbende behandelde zaken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (23 oktober 2018), de datum waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan (27 februari 2019), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 23 oktober 2018 tot en met 27 februari 2019) ruim 4 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn (23 oktober 2018 tot en met 14 mei 2021) van ruim 2,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van afgerond 1 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.000 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
De slotsom is dat het beroep inzake het teruggaafverzoek en de vergoeding van immateriële schade gegrond dienen te worden verklaard. Hieruit volgt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht dient te vergoeden. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de klachten van belanghebbende omtrent schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen en het niet overleggen van haar gehele dossier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van drs. M.J.G. Letschert, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is alleen ondertekend door mr. J.M. van der Vegt, aangezien de voorzitter en griffier verhinderd zijn.
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.