Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3368, 21/00283
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3368, 21/00283
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2022
- Datum publicatie
- 24 november 2022
- Zaaknummer
- 21/00283
- Relevante informatie
- Art. 34 Wet MRB 1994
Inhoudsindicatie
Naheffing motorrijtuigenbelasting voor auto met buitenlands kenteken onterecht. Het hof acht aannemelijk dat er slechts sprake is geweest van een eenmalig gebruik van de auto door belanghebbende.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00283
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 december 2020, nummer BRE 17/5206 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 13 januari 2016 tot en met 7 februari 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de boete ambtshalve verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, zijn echtgenote en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
De griffier heeft in de brief van 24 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat een of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken zijn, niet op de juiste manier is beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in het geval van belanghebbende niet nodig is om in zijn zaak een nieuwe zitting te houden, omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop zijn zaak (inhoudelijk) is behandeld. Vervolgens heeft geen van partijen - na navraag door het hof - verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven.
2 Feiten
Belanghebbende woont in [woonplaats] . Hij is sinds 16 augustus 1986 ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP). Op 8 februari 2017 om 14:06 uur is geconstateerd dat belanghebbende een Volkswagen Golf met Duits kenteken [kenteken] (hierna: de auto) bestuurde op de openbare weg in Venlo (Kazernestraat).
Voor de auto is geen motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) in Nederland betaald.
De auto is in het verleden (enkele maanden in 2014) eigendom geweest van belanghebbende. Hij heeft destijds de auto verkocht aan een collega, die de auto later weer heeft verkocht aan [de eigenaar] (hierna: de eigenaar). De eigenaar woont in [plaats 1] (Duitsland). De eigenaar was een werknemer van belanghebbende. De eigenaar heeft de auto gekocht op 13 januari 2016 en verkocht op 23 februari 2017.
Volgens belanghebbende heeft hij de auto op 8 februari 2017 opgehaald in [plaats 2] (Duitsland) en de auto vervolgens naar een garage gebracht in [woonplaats] ( [garage] ). [garage] heeft op 8 februari 2017 een offerte uitgebracht voor uit te voeren werkzaamheden aan de auto. Deze offerte is gericht aan de eigenaar. Volgens belanghebbende vond de eigenaar de te maken kosten te hoog en heeft de eigenaar de auto vervolgens verkocht aan een Poolse koper.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 1.488. Tevens is bij beschikking een boete van € 1.488 opgelegd. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 1.264.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
2. Heeft de inspecteur terecht de boetebeschikking opgelegd en is de omvang van de boete passend en geboden?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. De naheffingsaanslag
Artikel 34 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) maakt naheffing van mrb mogelijk bij constatering van het feit dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland, terwijl voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald. Voor in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen geldt dat mrb in beginsel alleen wordt geheven van houders die hun hoofdverblijf in Nederland hebben. Een houder wordt – behoudens tegenbewijs – onder meer geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland is ingeschreven in de BRP.
Voor een houder van een motorrijtuig waarvoor in het buitenland een kenteken is opgegeven, geldt dat bij een hoofdverblijf in Nederland, de houder zich op eigen initiatief bij de Belastingdienst moet melden om mrb op aangifte te voldoen wanneer diegene dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking krijgt en daarmee gebruik wil maken van de weg. Is de houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig ingeschreven in de BRP dan geldt bij gebruikmaking van de weg in Nederland met dat motorrijtuig – behoudens tegenbewijs – het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland. Het naheffingstijdvak vangt – voor zover van belang – aan met ingang van de dag waarop degene die het voertuig feitelijk ter beschikking heeft, is ingeschreven in de BRP en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later. Dit vermoeden geldt tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Ook is het mogelijk om tegenbewijs te leveren dat de auto belanghebbende in de tussenliggende periodes niet ter beschikking heeft gestaan.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen stelling dat hij in Duitsland woonde en niet in Nederland, herhaald. De rechtbank heeft deze stelling verworpen en overwogen:
“2.5. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de stad [plaats 1] te Duitsland woonde en werkte, en daartoe in [plaats 1] een kamer huurde. In dit kader heeft hij een inschrijvingsbewijs uit de stad overgelegd. Voor zover belanghebbende de stelling inneemt dat zijn hoofdverblijf gedurende (een gedeelte van) de berekeningsperiode niet in Nederland is gelegen, overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende gedurende (een gedeelte van) de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf buiten Nederland had. Hij wijst hierbij op de verklaringen van belanghebbende ter zitting van 27 november 2019, waarin belanghebbende – volgens de inspecteur – heeft aangegeven dat zijn woonplaats in Nederland was. Daarnaast stond belanghebbende in de gehele onderhavige periode in de BRP ingeschreven op een woonadres in Nederland samen met zijn gezin, aldus de inspecteur. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, rust de last op belanghebbende om zijn stelling aannemelijk te maken. Hierin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele stelling dat hij in [plaats 1] verbleef in combinatie met het inschrijvingsbewijs is daartoe onvoldoende.”
In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank en maakt dit tot de zijne. De stelling van belanghebbende wordt dus verworpen.
Belanghebbende stelt voorts dat hij de auto slechts één keer op verzoek van de eigenaar heeft gereden naar een garage in [woonplaats] . Volgens belanghebbende was de eigenaar op familiebezoek in [plaats 3] (Duitsland) en waren er problemen met de auto waardoor de eigenaar niet meer terug kon rijden met de auto naar [plaats 1] . De eigenaar zou bij enkele garages in [plaats 3] hebben geïnformeerd naar de kosten van reparatie, maar dat zou te duur zijn geweest. Vervolgens zou de eigenaar belanghebbende hebben gebeld en heeft belanghebbende aangegeven dat de garage waar hij vaste klant was wellicht een oplossing kon bieden. Belanghebbende en de eigenaar hebben vervolgens in [plaats 2] afgesproken, omdat de eigenaar het adres van de garage niet kende. Belanghebbende was op dat moment aldaar om boodschappen met zijn echtgenote te doen. Belanghebbende heeft vervolgens de auto naar zijn vaste garage in [woonplaats] gebracht en die heeft diezelfde dag een offerte voor reparatie uitgebracht. De eigenaar vond dit te duur en de auto is vervolgens daar blijven staan en later die maand verkocht aan een Pool die de auto heeft geëxporteerd.
Als bewijs voor zijn betoog heeft belanghebbende de volgende stukken en verklaringen overgelegd:
- het kentekenbewijs op naam van de eigenaar;
- bankafschriften met betalingen van de verzekeringspremie en Duitse mrb door de eigenaar;
- aanslagen Duitse mrb aan de eigenaar;
- verkoopovereenkomst tussen de eigenaar en de Poolse koper;
- tankbonnen bij een tankstation in [plaats 1] ;
- verklaringen van de eigenaar;
- verklaring van de echtgenote van belanghebbende;
- verklaring van een werknemer;
- verklaring van de garage-eigenaar in [woonplaats] .
De inspecteur heeft aangevoerd dat het feit dat iemand anders eigenaar is nog niet betekent dat belanghebbende niet de beschikking over de auto kan hebben en dat naast de constatering van het gebruik van de auto op 8 februari 2017, is geconstateerd dat de auto - blijkens een foto van Streetview - op 27 januari 2017 vlak bij het woonadres van belanghebbende geparkeerd stond. Daarnaast stelt de inspecteur dat er diverse inconsequenties in het verhaal van belanghebbende zitten.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de auto – afgezien van het eenmalige gebruik op 8 februari 2017 – hem niet feitelijk ter beschikking stond. Het hof hecht daarbij in het bijzonder belang aan het feit dat de lasten van de auto door de eigenaar zijn voldaan en er geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende deze voor zijn rekening heeft genomen. Het hof heeft ook geen reden te twijfelen aan de verklaringen van de eigenaar en de garage-eigenaar. Het enkele feit dat de garage-eigenaar de garage samen drijft met de broer van belanghebbende betekent nog niet dat aan die verklaring geen geloof kan worden gehecht. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat belanghebbende in de naheffingsperiode gebruik heeft gemaakt van deze auto. De foto van Streetview is wat dat betreft onvoldoende, gelet op de verklaring van belanghebbende en de eigenaar over het bezoek van de eigenaar aan belanghebbende op die dag. Het hof hecht voorts belang aan de consistentie van de verklaringen die belanghebbende steeds heeft gegeven over het gebruik op 8 februari 2017. Het hof hecht minder belang aan de overgelegde benzinebonnen, mede omdat één bon van 27 januari 2017, niet op deze auto betrekking kan hebben gelet op de verklaring van belanghebbende over het tijdstip van vertrek van de eigenaar op die dag.
Alles afwegende acht het hof aannemelijk dat er sprake is van een eenmalig gebruik op 8 februari 2017. Het hof acht belanghebbende geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs als bedoeld in onderdeel 4.2 hiervóór.
De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd.
2. De boetebeschikking
Gelet op het oordeel van het hof over de naheffingsaanslag, dient ook de boetebeschikking vernietigd te worden.
3. Immateriële schadevergoeding
Op de zitting heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure.
Het staat belanghebbende vrij om ook ter zitting een dergelijk standpunt in te nemen. Anders dan de inspecteur meent, acht het hof deze stelling niet tardief. Aangezien belanghebbende deze stelling voor het eerst in hoger beroep heeft ingenomen, dient te worden beoordeeld of de gehele rechtsgang vanaf het moment van het indienen van het bezwaarschrift tot het moment dat het hof uitspraak doet, meer dan vier jaren heeft geduurd. Het bezwaarschrift is ingediend op 8 mei 2017. Het hof doet heden uitspraak en dat betekent dat de vierjaarstermijn is overschreden. Het hof ziet echter aanleiding om de redelijke termijn van vier jaren wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. De tweede zitting bij de rechtbank was gepland op 3 april 2020, maar kon vanwege de coronamaatregelen geen doorgang vinden. Vervolgens is de tweede zitting aanvankelijk gepland op 11 september 2020. Dit betekent een vertraging wegens bijzondere omstandigheden van iets meer dan vijf maanden. De redelijke termijn wordt hiermee verlengd. Dit betekent dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
Aangezien de bezwaartermijn minder dan zes maanden heeft geduurd, is deze overschrijding geheel te wijten aan de lange duur van de behandeling van de zaak bij de rechtbank en zal de minister worden veroordeeld tot deze immateriële schadevergoeding.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten)1 x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518 voor de procedure in hoger beroep. Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en het hof van respectievelijk € 85,84 en € 35,52, is in totaal afgerond € 1.640.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.