Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-11-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3964, 21/00996

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-11-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3964, 21/00996

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 november 2022
Datum publicatie
8 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:3964
Formele relaties
Zaaknummer
21/00996
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1a, Art. 32 SW

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woonde ten tijde van het overlijden van erflaatster samen met haar zus en erflaatster meer dan vijf jaar samen in een in gemeenschappelijk bezit zijnde eigen woning. Ze stonden alle drie op hetzelfde adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Tussen de zussen is geen notarieel samenlevingscontract gesloten. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende en erflaatster kwalificeren als partners op grond van artikel 1a SW. Het hof oordeelt dat hoewel een strikt letterlijke uitleg van artikel 1a, lid 3, onderdeel e SW meebrengt dat belanghebbende kwalificeert als partner, een dergelijk resultaat evident niet strookt met de bedoeling van de wetgever te borgen dat iedereen maar één fiscale partner kan hebben en om niet meer te voorzien in fiscaal partnerschap bij meerrelaties. Het resultaat zou ook niet stroken met de tijdens de parlementaire behandeling van de per 1 januari 2010 gewijzigde Successiewet gedane uitlating van de staatssecretaris van Financiën dat hij geen aanleiding ziet een uitzondering te creëren voor broers en zusters die in de ouderlijke woning zijn blijven wonen. Al wat belanghebbende hiertegenover heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hoger beroep is ongegrond. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 21/00996

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 13 april 2018, nummer 17/5461 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de aanslag erfbelasting 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en – zo begrijpt het hof – de aanslag gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 juli 20211 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof

’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.6.

Zowel belanghebbende als de inspecteur heeft naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie ingediend.

1.7.

Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2 Feiten

2.1.

Op [datum] 2016 is de zus van belanghebbende, [erflaatster] (hierna: erflaatster), overleden.

2.2.

In haar testament heeft erflaatster twee van haar zussen, belanghebbende en [derde zus] (hierna: de derde zus), tot haar erfgenamen benoemd, ieder voor de helft van de nalatenschap.

2.3.

Ten tijde van het overlijden van erflaatster woonden erflaatster, belanghebbende en de derde zus meer dan vijf jaar samen in een in gemeenschappelijk bezit zijnde eigen woning in [woonplaats] . Zij stonden alle drie op hetzelfde adres ingeschreven in de basisregistratie personen. Tussen de zussen is onderling geen notarieel samenlevingscontract gesloten.

2.4.

In de aangifte erfbelasting heeft belanghebbende een beroep gedaan op de partnervrijstelling van artikel 32, lid 1, onder 4, onderdeel a Successiewet (SW) (hierna: de partnervrijstelling). De derde zus heeft in de aangifte erfbelasting de partnervrijstelling niet toegepast.

2.5.

De aanslag erfbelasting is – in afwijking van de aangifte - vastgesteld naar een belaste verkrijging in het jaar 2016 van € 143.849. Tevens is bij beschikking € 1.249 belastingrente in rekening gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de partnervrijstelling geweigerd.

2.6.

De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest het volgende geoordeeld:

“4.3.4. Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.

4.4

In dit geval heeft de Rechtbank het bezwaar ontvankelijk geacht. De Inspecteur heeft daarover in hoger beroep niet tijdig geklaagd. Uit hetgeen in 4.3.4 is overwogen volgt dat

het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt.

4.5

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door het Hof onbehandeld gelaten gronden van het hoger beroep van belanghebbende.”

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende en erflaatster kwalificeren als partners op grond van artikel 1a SW. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag erfbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de toepassing van de partnervrijstelling.

4 Gronden

5 Beslissing