Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1695, 22/00295 tot en met 22/00298
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1695, 22/00295 tot en met 22/00298
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 mei 2023
- Datum publicatie
- 5 september 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:50, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:472
- Zaaknummer
- 22/00295 tot en met 22/00298
- Relevante informatie
- Art. 1 Wet DB, Art. 9 Wet DB, Art. 10 Wet DB
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd en niet door het gerechtshof geselecteerd om te worden gepubliceerd. Derhalve is er geen samenvatting beschikbaar.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00295 tot en met 22/00298
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] (laatstelijk bekend als [belanghebbende] ),
gevestigd in [vestigingsplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 januari 2022, nummers BRE 17/4456 tot en met 17/4459, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft voor de (boek)jaren 2003/2004 tot en met 2006/2007 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds.
Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
3. Geschil en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
Belanghebbende concludeert voor alle boekjaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Het hof zal - mede in het licht van de door de inspecteur ingenomen standpunten over de aard van het fonds - veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende vergelijkbaar is met een open fonds voor gemene rekening.
Artikel 1, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bepaalt ten laste van wie de dividendbelasting wordt geheven. Dat is degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen (dat wil zeggen leningen in de zin van artikel 10, lid 1, letter d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969) aan in Nederland gevestigde vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal.
Met de woorden “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in de zin van artikel 10 Wet DB is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, Wet DB. Betwist de inspecteur, zoals in dit geval, dat belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dan rust op belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat zij wel aan die voorwaarden voldoet.1 Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarom voor belanghebbendes rekening.2
Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op die teruggaaf bestaat. Bovendien is belanghebbende naar de mening van de inspecteur objectief onvergelijkbaar met een fbi.
Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft geen dividendnota’s overgelegd. Hoewel belanghebbende diverse malen gewezen is op het ontbreken van de dividendnota’s en de eventuele gevolgen die daaraan verbonden zijn, heeft zij geen van die momenten aangegrepen om de dividendnota’s te overleggen of anderszins inhoudelijk in te gaan op dit standpunt van de inspecteur, terwijl niet gesteld en aannemelijk gemaakt is dat op grond van artikel 9, lid 3, Wet DB de uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven. Alleen al om die reden is het hof van oordeel dat de verzochte teruggaaf er op afstuit dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in de betrokken jaren.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting terecht zijn afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat de teruggevraagde belasting ten laste van belanghebbende is ingehouden. Het hof komt niet meer toe aan de vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.