Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1705, 21/01108
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1705, 21/01108
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 mei 2023
- Datum publicatie
- 5 september 2023
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3567, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/01108
- Relevante informatie
- Art. 8 EVRM, Art. 20 VWEU, Art. 21 VWEU
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in het kader van het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst een beëindigingsvergoeding ontvangen. Deze beëindigingsvergoeding is, onder toepassing van de toenmalige stamrechtvrijstelling, in een BV gestort waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is. In 2014 heeft belanghebbende, inmiddels woonachtig in België, vanuit de BV onder meer een eenmalige uitkering ontvangen. Het hof is van oordeel dat het heffingsrecht over de eenmalige uitkering op grond van artikel 18, lid 2, belastingverdrag Nederland-België toekomt aan Nederland. Het beroep van belanghebbende op verdragenrecht en op algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt niet. De inspecteur heeft de eenmalige uitkering dan ook terecht in de Nederlandse belastingheffing betrokken.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01108
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 juli 2021, nummer BRE 18/4905, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 100 respectievelijk € 1.900 en nevenbeslissingen gegeven met betrekking tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
Op 9 december 2022 is bij het hof een bericht van belanghebbende via e-mail binnengekomen, waarin hij verzoekt zijn verzoek tot vergoeding te betrekken in de besluitvorming van het hof. Het hof merkt het e-mailbericht aan als een verzoek tot heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.0 vermelde gronden afgewezen.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op 10 februari 1949 en woonde tot 1 juli 2014 in Nederland. Belanghebbende heeft tot 1 februari 2010 gewerkt bij Stichting [stichting] (hierna: [stichting] ) in Nederland.
Belanghebbende en [stichting] hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van belanghebbende per 1 februari 2010 is overeengekomen. Onderdeel van deze vaststellingsovereenkomst is een beëindigingsvergoeding van € 431.500. Deze beëindigingsvergoeding is fiscaal gefacilieerd, onder toepassing van de toenmalige stamrechtvrijstelling, gestort in [BV] BV (hierna: [BV] BV). Belanghebbende houdt 100% van de aandelen in deze BV.
Op 1 februari 2010 hebben [BV] BV en belanghebbende de overeenkomst getiteld “pensioenovereenkomst” gesloten (hierna: de pensioenovereenkomst). Hierin is onder andere bepaald dat [BV] BV aan belanghebbende maandelijks een bedrag als stamrechtuitkering uitkeert. In de pensioenovereenkomst is vermeld dat de uitkering van 1 februari 2010 tot 1 februari 2014 € 6.500 per maand bedraagt en na 1 februari 2014 levenslang € 1.150 per maand.
Op 1 juli 2014 is belanghebbende verhuisd naar België. De periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 wordt hierna de Belgische periode genoemd.
In 2014 heeft belanghebbende op grond van de pensioenovereenkomst uitkeringen van [BV] BV ontvangen. De periodieke uitkeringen bedroegen in 2014 in totaal € 24.942, waarvan € 5.402,40 in de Belgische periode is uitgekeerd. In december 2014 heeft [BV] BV eenmalig een bedrag van € 154.929 aan belanghebbende uitgekeerd (hierna: de eenmalige uitkering). Dit bedrag is voor € 30.985,80 (20 procent) onbelast en voor € 123.943,20 (80 procent) belast. De eenmalige uitkering en de periodieke uitkeringen in de periode juli tot en met december 2014 worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de uitkeringen in de Belgische periode.
De aanslag IB/PVV 2014 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 297.296 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.736. Bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning is in totaal een bedrag van € 148.855 in aanmerking genomen in verband met de in 2.5 vermelde uitkeringen van [BV] BV, te weten de periodieke uitkeringen voor het volledige bedrag en de eenmalige uitkering voor een bedrag van € 123.943. Voor de uitkeringen in de Belgische periode is geen vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2014 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 303.966 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.736, waarbij een vrijstelling van buitenlands inkomen van € 16.015 is toegepast met als gevolg dat de aanslag wordt verminderd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Aan belanghebbende is in België, overeenkomstig de door hem ingediende aangifte, de aanslag personenbelasting en aanvullende belastingen 2015 voor het inkomstenjaar 2014 vastgesteld. Daarna heeft de Belgische taxatiedienst belanghebbende in de brief van 24 augustus 2017 meegedeeld niet akkoord te zijn met het verlenen van vrijstelling voor de pensioenuitkeringen vanuit Nederland. Vervolgens is aan belanghebbende in België met dagtekening 3 november 2017 een “supplementaire aanslag” opgelegd (hierna: de Belgische aanslag). In de Belgische aanslag is onder meer een kapitaal van € 6.700,97 (code 1444) en (tijdelijke) lijfrenten van € 2.379,90 (code 1158) in aanmerking genomen. Beide bedragen zijn in de belastingheffing betrokken tegen 25 procent. De Belgische belastingautoriteiten hebben het bezwaar van belanghebbende tegen de Belgische aanslag ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (hierna: rechtbank Oost-Vlaanderen). De rechtbank Oost-Vlaanderen heeft bij vonnis van 24 maart 2020 belanghebbende met betrekking tot de onderhavige pensioenuitkeringen in het ongelijk gesteld.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2020 bij de Belgische autoriteiten een verzoek tot instellen van de procedure voor onderling overleg ingediend met betrekking tot dubbele belastingheffing. De Belgische bevoegde autoriteiten hebben het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
De Belgische Staat heeft bij het Hof van beroep Gent hoger beroep ingesteld tegen het in 2.9 bedoelde vonnis van de rechtbank Oost-Vlaanderen. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof van beroep Gent heeft op 15 februari 2022 het vonnis van de Rechtbank Oost-Vlaanderen bekrachtigd.
3 Geschil en conclusies van partijen
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2014 te hoog is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of het heffingsrecht over de eenmalige uitkering in de Belgische periode op grond van verdragsrecht aan Nederland is toegewezen en zo dat het geval is of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: abbb) aan heffing in de weg staan.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014, primair tot een aanslag waarbij de eenmalige uitkering in zijn geheel is vrijgesteld en subsidiair tot een aanslag waarbij het in België belaste gedeelte van € 6.700,97 respectievelijk € 2.379,90 is vrijgesteld. Verder verzoekt belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een schadevergoeding van € 80.562,56 respectievelijk € 4.722, te vermeerderen met wettelijke rente.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.