Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2777, 22/00485 tot en met 22/00490 en 22/00545

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-08-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2777, 22/00485 tot en met 22/00490 en 22/00545

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 augustus 2023
Datum publicatie
7 september 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:2777
Formele relaties
Zaaknummer
22/00485 tot en met 22/00490 en 22/00545
Relevante informatie
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2028] art. 17, Art. 3.112 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Bij het opleggen van aanslagen IB 2012 tot en met 2017 is de waarde van een polder gerekend tot de grondslag sparen en beleggen. Het hof is van oordeel dat de cultuurgronden die zijn ingericht voor agrarisch gebruik niet vallen onder de vrijstelling voor natuurterreinen, gelet op het feitelijke gebruik als landbouwgronden die o.b.v. artikel 17 UBIB 2001 zijn uitgesloten van de vrijstelling. Het beroep van belanghebbende op artikel 1, lid 2, Rangschikkingsbesluit doet aan dat oordeel niet af, gelet op het ontbreken van een dergelijke bepaling in de Wet IB en delegatiebepalingen en gelet op de NvT op het UBIB 2001. Ondergronden met erf en opstallen vallen niet onder de hiervoor genoemde vrijstelling en wat betreft de waarde van de slikken en schorren, die wél onder de vrijstelling vallen, doet de inspecteur - gelet op het hiernavolgende oordeel over de waarde - een geslaagd beroep op interne compensatie.

Ten aanzien van die waarde is het hof namelijk met de rechtbank van oordeel dat de in het kader van de onteigening bepaalde waarde als uitgangspunt kan worden genomen voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer. Dat wat daarover in hoger beroep verder nog is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Tenslotte is voor het jaar 2017 in geschil de schending van het recht op eigendom, het recht op compensatie en de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In dit geval leidt toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 niet tot een vermindering van de aanslag, maar moet toch compensatie worden geboden. Het hof maakt uit de na het Kerstarrest gewezen jurisprudentie op dat vanaf het jaar 2017 de enige toets is of het forfaitair rendement hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, de samenstelling van het vermogen is irrelevant. Relevant is wat onder het werkelijk rendement moet worden verstaan. Het is onvoldoende concreet geworden hoe de waarde van de polder in 2017 is gemuteerd, reeds daarom kan in dit geval geen rekening worden gehouden met ongerealiseerde vermogensmutaties in 2017. Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof het in aanmerking nemen van ongerealiseerde vermogensmutaties niet past binnen de huidige systematiek van box 3. Het hof is daarnaast van oordeel dat het voordeel uit eigen gebruik niet kan worden meegenomen bij de berekening van het werkelijke rendement, omdat dit voordeel op forfaitaire wijze is bepaald. Het beroep van de inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 doet aan dat oordeel niet af. Ook de juridische kosten dienen niet te worden meegenomen bij het bepalen van het werkelijk rendement, nu die kosten onvoldoende verband hebben met de in 2017 genoten bruto-opbrengsten. De rechtbank heeft de aanslag IB terecht en naar een juist bedrag verminderd en het hoger beroep van zowel belanghebbende als de inspecteur is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 22/00485 tot en met 22/00490 en 22/00545

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] (Zwitserland) met gekozen domicilie in [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2022, nummers BRE 20/6428 tot en met 20/6432 en 21/55, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting (IB) 2012 tot en met 2017 opgelegd (hierna: de aanslagen). Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2012 tot en met 2017 bezwaar gemaakt en voor het jaar 2017 de inspecteur verzocht om prorogatie. De inspecteur heeft met dit verzoek om prorogatie ingestemd en heeft voor de jaren 2012 tot en met 2016 uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Het bezwaarschrift voor het jaar 2017 heeft de rechtbank behandeld als ware het een beroepschrift. De rechtbank heeft de beroepen voor de jaren 2012 tot en met 2016 ongegrond verklaard en het beroep voor het jaar 2017 gegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummers 22/00485 tot en met 22/00490. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 22/00545. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.7.

De zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , ter bijstand vergezeld door [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.8.

Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.9.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende woonde tot (en met) 2015 in België en is in dat jaar verhuisd naar Zwitserland.

2.2.

Vanaf 26 mei 1997 is belanghebbende eigenaar van [de polder] (hierna: [de polder] ). [de polder] is gelegen in Zeeuws-Vlaanderen en bestaat uit circa 305 hectare grond. De gronden kunnen als volgt worden onderverdeeld:

Cultuurgronden ingericht voor agrarisch gebruik (waarvan 214 ha verpacht)

257 ha

Dijkgronden

5 ha

Wegen en laagbeplanting

5 ha

Slikken en schorren

14 ha

Gronden ingericht voor natuur, bos en water

13 ha

Ondergronden en erf (van 5 gebouwen)

3 ha

Gronden (en voorzieningen voor polosportveld)

7,5 ha

Overig (zoals voormalige buitenhaven en nutsvoorzieningen)

0,5 ha

2.3.

Op [de polder] rust een (hypothecaire) lening van de ABN AMRO bank voor een bedrag van € 2.122.575.

2.4.

Op 21 december 2005 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest het Verdrag "betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium"1 (hierna: het Verdrag) gesloten. Het Verdrag regelt onder andere de verdieping van de Westerschelde. Verder is in het Verdrag voorzien in natuurherstel door in het bijzonder het ontwikkelen van een intergetijdengebied (ontpolderen) in [de polder] .

2.5.

Naar aanleiding van het Verdrag en met het oog op de uitvoering van de afspraken die daarin zijn vastgelegd heeft de Dienst Landelijk Gebied (hierna: de DLG) diverse biedingen gedaan aan belanghebbende ter vrijwillige verwerving van de gronden in [de polder] . De biedingen zijn telkens door belanghebbende afgewezen. Het gaat om de volgende data en bedragen.

Datum

Bieding

26 april 2007

€ 14.500.000

19 april 2013 en 6 februari 2014

€ 13.260.093

2.6.

Bij besluit van 10 februari 2014 hebben de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu het Rijksinpassingsplan " [de polder] " (hierna: het RIP) vastgesteld. Het RIP voorziet in een bestemmingswijziging van [de polder] in de bestemming (estuariene) natuur. Ter uitvoering van het RIP zijn uitvoeringsbesluiten genomen waartegen door (onder andere) belanghebbende beroep is ingesteld. Op 12 november 2014 heeft de Raad van State2 de beroepen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft de Raad van State op 7 oktober 2021 verzocht de uitspraak te herzien. De Raad van State heeft dit herzieningsverzoek op 19 oktober 2022 afgewezen en heeft daartoe onder meer als volgt overwogen, waarbij belanghebbende als verzoeker is aangeduid3:

“5.3. Het betoog van [verzoeker] over de mogelijke gevolgen van PFAS-verontreiniging in de Westerschelde kan niet leiden tot herziening van de uitspraak van 12 november 2014. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Zij stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel herziening niet bedoeld is om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die al eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht alsnog naar voren te brengen. [verzoeker] heeft destijds in de procedure tegen het RIP, onder verwijzing naar rapporten van Tauw, aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bodemkwaliteit in het plangebied en dat nader onderzoek moet worden gedaan naar de gevolgen van het water voor de bodemkwaliteit van [de polder] , maar heeft verder niets over PFAS opgemerkt. In dit geval had de PFAS-verontreiniging in de Westerschelde of in ieder geval de mogelijkheid daarvan vóór de uitspraak bij [verzoeker] redelijkerwijs bekend kunnen zijn en had hij zijn bezwaren daarover in de procedure over het RIP naar voren kunnen brengen.”

2.7.

Bij Koninklijk Besluit van 14 november 20144 is ten behoeve van de uitvoering van het RIP ten name van de Staat [de polder] ter onteigening aangewezen. Het onteigeningbesluit is door de Hoge Raad op 5 januari 20185 bevestigd.

2.8.

Op 31 januari 2018 heeft belanghebbende wegens de wijziging in het bestemmingsplan van [de polder] , een verzoek tot planschadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft bij het bepalen van de door de Staat aan belanghebbende verschuldigde schadeloosstelling in het kader van de onteigening de waarde van [de polder] op de peildatum 8 februari 2018 vastgesteld op afgerond € 17.500.000, waarvan een kleine € 15.000.000 is toe te rekenen aan de verpachte en onverpachte agrarische gronden.6 In het vonnis is onder meer het volgende vermeld:

“2.25. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 40a Ow de waarde van het onteigende moet worden bepaald op de prijs, die zonder onteigening op de peildatum bij verkoop in het vrije economische verkeer tot stand zou zijn gekomen. De waarde van het onteigende dient daarbij in beginsel te worden bepaald met inachtneming van onder meer de bestemming, de ligging en de huidige en toekomstige bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het onteigende.”

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld, waarna de Staat incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 december 20227 het principale beroep in cassatie van belanghebbende tegen de pachter niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige verworpen. In het incidentele cassatieberoep van de Staat heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling en beslissing.

2.9.

De inspecteur heeft aan belanghebbende definitieve aanslagen IB voor de jaren 2012 tot en met 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen dat uitsluitend bestaat uit inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Bij het opleggen van de aanslagen is de waarde van [de polder] gerekend tot de grondslag sparen en beleggen, waarbij de waarde voor de jaren 2012 tot en met 2016 is bepaald op grond van de zogenoemde jaarlijks bepaalde normwaarden voor landbouwgronden variërend van € 9.532.968 (2012) tot € 11.482.138 (2016). Voor het jaar 2017 is de waarde afgeleid uit de in 2.8 genoemde schadeloosstelling en bepaald op € 14.000.000.

2.10.

In de onderhavige jaren waren de verpachte cultuurgronden die waren ingericht voor agrarisch gebruik in gebruik als landbouwgronden.

2.11.

De aanslag over het jaar 2017 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 744.255 en is gebaseerd op een rendementsgrondslag van € 13.975.000. De rendementsgrondslag bestaat enkel uit de door de inspecteur bepaalde waarde van [de polder] van € 14.000.000 verminderd met het heffingsvrij vermogen van € 25.000.

2.12.

De rechtbank heeft de aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2016 gehandhaafd. De rechtbank heeft de aanslag over 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 140.148, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.518 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 vergoedt.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

-

Kwalificeren de gronden in [de polder] als natuurterreinen in de zin van artikel 5.7, lid 1, letter b, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en zo ja, vanaf welke datum?

-

Is de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2017 uitgegaan van een te hoge waarde van [de polder] ?

-

Is er met betrekking tot de aanslag IB 2017 sprake van een schending van het recht van eigendom en bestaat er, zo dat het geval is, recht op compensatie? Zo ja, naar welk belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient de aanslag IB 2017 te worden berekend?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de jaren 2012 tot en met 2016 betreft, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het jaar 2017 betreft en handhaving van de aanslag IB 2017.

4 Gronden

5 Beslissing