Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2955, 22/00143 en 22/00144
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2955, 22/00143 en 22/00144
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 september 2023
- Datum publicatie
- 15 november 2023
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:6648, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/00143 en 22/00144
- Relevante informatie
- Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 5.10 Wet IB 2001, Art. 27e AWR, Art. 47 AWR, Art. 52a AWR, Art. 67d AWR, Art. 67g AWR
Inhoudsindicatie
Omkering bewijslast, vereiste aangifte, redelijke schatting, vergrijpboete, opzet. Strafrechtelijke veroordeling voor vervoer en bezit van de cocaïne en witwassen contant geld. Het hof acht aannemelijk dat het bedrag aan contant geld dat de inspecteur aan 2016 heeft toegerekend, verzwegen belastbare inkomsten zijn. Daardoor is niet de vereiste aangifte IB/PVV en ZVW 2016 gedaan en wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Eigenaarschap van de aangetroffen cocaïne kan wel worden vermoed, maar heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Daardoor neemt het hof de inkomenscorrectie betreffende de aangetroffen cocaïne wel mee bij de redelijke schatting, maar niet bij de boetegrondslag. Het hof berekent de boete naar evenredigheid over het in totaal verschuldigde bedrag aan IB/PVV. Dat adviseur aangifte heeft verzorgd, staat beboeting belanghebbende niet in de weg.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00143 en 22/00144
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2021, voor zover deze betrekking heeft op de nummers BRE 19/3458 en 19/3459, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met betrekking tot het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (hierna: de aanslag IB/PVV 2016) en aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) (hierna: de aanslag ZVW 2016) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met de aanslagen zijn belastingrentebeschikkingen (hierna: de belastingrentebeschikkingen) aan belanghebbende gegeven. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2016 is daarnaast bij beschikking een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep dat betrekking heeft op de aanslag ZVW 2016 ongegrond en het beroep dat betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
Bij brief van 23 mei 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van de op 1 juni 2023 geplande zitting. De gemachtigde heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat belanghebbende thans gedetineerd is in de P.I. [plaats 1] , dat hij de zitting bij wenst te wonen, maar dat het – gelet op het krappe tijdsbestek – niet meer haalbaar zal zijn om voorafgaande aan de geplande zittingsdatum toestemming te verkrijgen om kortstondig verlof op te nemen.
De griffier heeft op 24 mei 2023 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende en heeft hem de mogelijkheid voorgehouden dat belanghebbende op digitale wijze aan de zitting deel zal nemen, waardoor de zitting een hybride karakter zal krijgen. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na overleg gevoerd te hebben met belanghebbende, telefonisch aan de griffier medegedeeld dat hij gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid. Het hof heeft dientengevolge het onder 1.6 genoemde uitstelverzoek afgewezen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende heeft vanuit de P.I. [plaats 1] , door middel van een beeldbelverbinding, deelgenomen aan de zitting.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en woonde in de periode 1 januari 2016 tot in ieder geval 3 juni 2016 aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende woonde hier tezamen met zijn partner.
Belanghebbende dreef in het jaar 2016 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, handelend onder de naam [bedrijf 1] . De activiteiten van de onderneming bestonden, volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel, uit het repareren, slepen en poetsen van auto’s.
Bij een politiecontrole op 3 juni 2016 is in een voetbaltas, die belanghebbende tijdens de controle bij zich droeg, 22,8 kilogram cocaïne aangetroffen. Als gevolg van deze constatering heeft op 4 juni 2016 een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking is 11 kilogram cocaïne en een geldbedrag van, in totaal, € 168.120 aangetroffen. Bij voornoemde controles zijn (onder meer) de aangetroffen cocaïne, het geldbedrag en een personenauto van het merk en type [merk] (hierna: de [auto] ) inbeslaggenomen.
Naar aanleiding van de hierboven beschreven bevindingen is een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende ingesteld onder de naam ‘ [naam 1] ’. Op 21 juli 2016 heeft de Officier van Justitie toestemming gegeven om de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek te delen met de Belastingdienst.
In het kader van de strafrechtelijke procedure is belanghebbende bij vonnis van 20 februari 20171 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar ter zake van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne en het witwassen van een geldbedrag van € 167.120. De rechtbank Oost-Brabant heeft, voor zover in de onderhavige procedure relevant, niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van cocaïne en het witwassen van een geldbedrag van € 1.000 en de [auto] . In het kader van de verbeurdverklaring van het hierboven genoemde geldbedrag van € 167.120 heeft de rechtbank Oost-Brabant het volgende geoordeeld over het eigenaarschap:
“Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen geldbedragen (van in totaal € 167.120) vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit geldbedragen zijn met betrekking tot welke feit 2 is begaan en niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het geld toebehoort terwijl het geld niet toebehoort aan verdachte.”
Tegen voornoemd vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Op 23 juni 2017 is namens belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV en ZVW 2016 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.078, volledig bestaande uit belastbare winst uit onderneming. Belanghebbende heeft geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
De inspecteur is naar aanleiding van de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek een boekenonderzoek gestart naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangifte. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 18 september 2017 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is het volgende opgenomen:
“6 Bron van inkomen
Nu de vereiste aangifte niet is gedaan ga ik voor het bepalen van de bron van inkomen uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1.Aangetroffen cocaïne
[belanghebbende] werd aangehouden op verdenking van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
[belanghebbende] was tijdens de aanhouding in het bezit van een tas waarin zich naar later bleek 22,8 kg cocaïne bevond.
Tijdens de doorzoeking van de woning van [belanghebbende] is ongeveer 11 kg cocaïne aangetroffen.
[belanghebbende] was derhalve op 3 juni 2016 in bezit van 33.800 gram cocaïne.
De inkoopwaarde is door mij gesteld op € 35 per gram, zijnde de gemiddelde inkoopprijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.
Dit leidt tot de volgende berekening:
- 33.800 gram X € 35 = € 1.183.000,00.
De inkoopprijs in 2016 komt hierdoor op € 1.225.000,00 voor 35.000 gram cocaïne. Om deze hoeveelheid cocaïne te kunnen aanschaffen moet [belanghebbende] vóór 3 juni 2016 in bezit zijn geweest van een vermogen met een waarde van € 1.183.000.
(…)
In de woning werd op verschillende plaatsen grote hoeveelheden contant geld aangetroffen met een totaal bedrag van € 168.120. (…)
Met behulp van de financiële gegevens van de jaren 2015 en 2016 die bekend zijn bij de Belastingdienst is een onderzoek gedaan naar ontstaan en herkomst van dit vermogen. Uit de bank- en loongegevens van de Belastingdienst is het bedrag van € 1.183.000 niet te achterhalen en ga ik er ervan uit dat dit bedrag contant ontvangen moet zijn in de jaren 2015 en 2016.
De belastingdienst gaat er vanuit dat de contanten op 1 januari 2015 nihil waren en dat deze in een periode van 1 januari 2015 t/m 4 juni 2016 (afgerond 18 maanden) zijn verkregen en dat de cocaïne ook in die periode is aangekocht en dus de geldmiddelen voor aankoop van de cocaïne in die periode aanwezig waren.
Dit betekent in 2015 toerekening 12/18 deel en in 2016 6/18 deel van de contanten en de waardering cocaïne (€ 35.000 per KG op basis gemiddelde drugsprijzen volgens de Applicatie Landelijke Drugsprijzen). Dat gezien de hoeveelheid van de aanwezige drugs niet kan worden gesteld dat deze drugs voorhanden waren voor eigen gebruik.
Personenauto
Uit het onderzoek is verder gebleken dat verdachte op de pleegdatum van het strafbare feit, tenaamgestelde was van het kenteken [kenteken] , afgegeven voor een personenauto van het merk [merk] .
Deze auto is op 20 februari 2016 gekocht van [naam 2] , [adres 2] te Düsseldorf voor de somma van € 15.850. Voor de berekening van de BPM is uitgegaan van de taxatie uitgebracht door [bedrijf 2] te [plaats 2] waarbij, rekening houdend met de geconstateerde schade ad. € 15.214, de waarde bij invoer ter berekening van de BPM is becijferd op € 4.000. De BPM over dit bedrag is becijferd op € 953.
Voor de vermogensvergelijking wordt uitgegaan van het werkelijk betaald bedrag bij aankoop € 15.850 vermeerderd met € 953 BPM en de becijferde reparatiekosten € 15.214 is totaal € 32.017.
Jaar |
2015 |
2016 |
Uitkomst vermogensvergelijking |
€56.009 |
€-32.119 |
Aangetroffen contanten respectievelijk |
€-112.080 |
€-56.040 |
Waardering 33,8 kilo cocaïne |
€-788.667 |
€-394.333 |
Aankoop [merk] |
€0 |
€-32.017 |
Beschikbaar privé negatief |
€-844.738 |
€-514.492 |
Inkomenscorrectie (ROW) |
€ 844.738 |
€ 514.492 2 |
(…)
8 Inkomen box 3
Voor de berekening van de rendementsgrondslag verwijs ik naar artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting. Er is ten onrechte geen melding gemaakt van de (geld)middelen voor de aankoop van de aangetroffen drugs en contante gelden op de peildatum 1 januari van het jaar 2016 (…)
Jaar |
2016 |
|
Contanten per 1 januari |
€ |
112.080 |
Middelen voor aankoop drugs |
€ |
788.667 |
Vrijgesteld vermogen |
€ |
-24.3373 |
Vrijgesteld kasgeld |
€ |
-5224 |
Vermogen voor de berekening van het fictief rendement (4%) |
€ |
875.888 |
Correctie inkomen box 3 |
€ |
35.035 |
9 Overzicht correcties
Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen
2015 |
2016 |
|
Aangegeven inkomen uit werk en woning box 1 |
€ 20.374 |
€ 8.078 |
Correctie resultaat overige werkzaamheden (ROW) |
€ 844.738 |
€ 514.492 |
Gecorrigeerd inkomen box 1 |
€ 865.112 |
€ 522.570 |
(…)”
De inspecteur heeft op 27 oktober 2017, overeenkomstig hetgeen in het controlerapport is aangekondigd, aan belanghebbende aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 865.112 respectievelijk het in dat jaar geldende maximale bijdrage-inkomen ZVW. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2015 is een boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd. Met betrekking tot beide aanslagen zijn belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 en gelijktijdig gegeven beschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
De inspecteur heeft, overeenkomstig hetgeen in het controlerapport is aangekondigd, op 15 maart 2019 de aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 522.570 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.035. Het op deze aanslag verschuldigde bedrag aan IB/PVV is € 273.772. De gelijktijdig aan belanghebbende gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen bedragen € 136.886 respectievelijk € 3.741.
Eveneens op 15 maart 2019 heeft de inspecteur, overeenkomstig hetgeen in het controlerapport is medegedeeld, de aanslag ZVW 2016 opgelegd. Deze aanslag is gebaseerd op het maximale bijdrage-inkomen ZVW van € 52.763. De gelijktijdig gegeven belastingrentebeschikking bedraagt € 39.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2019 gehandhaafd.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft op 21 oktober 2021 vonnis gewezen in een ontnemingsprocedure die verband houdt met de onder 2.5 genoemde strafzaak.5 Het hof heeft het wederrechtelijk voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, met dien verstande dat het hof de aankoopwaarde van de aangetroffen cocaïne niet in de kasopstelling heeft opgenomen. Het hof heeft hier de volgende overwegingen aan ten grondslag gelegd:
“Op vrijdag 3 juni 2016 is de betrokkene staande gehouden met een tas die tussen de voeten
van betrokkene op de treeplank van zijn scooter stond. Nadat betrokkene werd gefouilleerd
is tevens zijn tas onderzocht, waarna bleek dat in die tas zich 22,8 kilogram cocaïne bevond.
Kort daarna werd de betrokkene aangehouden en werd door hem toestemming gegeven vroor
het doorzoeken van zijn woning, waar eveneens 11,0 kilogram cocaïne werd aangetroffen.
Dat de cocaïne is aangetroffen bij de betrokkene in een tas die op de treeplank van zijn
scooter waarop hij reed stond, zou dat op zichzelf een sterk (evenwel weerlegbaar)
bewijsvermoeden kunnen opleveren dat de betrokkene eigenaar van de cocaïne was. Nu de
andere grote hoeveelheid cocaïne in de woning van de betrokkene is aangetroffen, geldt
daarvoor hetzelfde.
Desalniettemin is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen in het dossier
bestaan om aannemelijk te achten dat betrokkene, met name ook gelet op de grote
hoeveelheid cocaïne en de geschatte hoge waarde daarvan, die grote hoeveelheid cocaïne
zelf heeft gefinancierd, of op enigerlei wijze door de financiering van de cocaïne - indien de
cocaïne door anderen is ingekocht - wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Het
hof zal uit oogpunt van behoedzaamheid daarom de aankoopwaarde van de aangetroffen
hoeveelheden aan cocaïne niet betrekken in de eenvoudige kasopstelling.”
Hof ’s-Hertogenbosch heeft in de eenvoudige kasopstelling wel rekening gehouden met de aangetroffen geldbedragen tot een bedrag van € 167.120, met dien verstande dat hierop contante stortingen en opnamen van € 50.889,79 in mindering zijn gebracht, hetgeen leidt tot een te ontnemen bedrag van € 116.230,21.
De uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch staat inmiddels onherroepelijk vast.
De rechtbank heeft op 24 december 2021 uitspraak gedaan in de procedure gericht tegen de onder 2.9 en 2.12 genoemde uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de aanslag ZVW 2016 ongegrond verklaard, de overige beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behalve voor zover zij betrekking hebben op de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking, de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 20.374, de gelijktijdig met de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 gegeven belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2015 vernietigd, de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot € 21.901, de inspecteur respectievelijk minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.300 respectievelijk € 1.200, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de (proces)kosten die belanghebbende voor bezwaar en beroep heeft gemaakt van € 3.039 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 93 aan hem dient te vergoeden.
Bij berekening van de immateriële schadevergoeding en (proces)kostenvergoeding is de rechtbank uitgegaan van samenhang tussen de zaken over de jaren 2015 en 2016.
Bij de berekening van de (proces)kostenvergoeding heeft de rechtbank voor de zwaarte van de zaak de wegingsfactor 1,5 gehanteerd.
Partijen hebben geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank over de aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 en bijbehorende beschikkingen.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de bewijslast met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 terecht omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte?
2. Zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd?
3. Is belanghebbende terecht beboet en is de boete, zoals die luidt na vermindering door de rechtbank, op het juiste bedrag vastgesteld?
4. Heeft de rechtbank de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep tot een te laag bedrag vastgesteld?
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 overeenkomstig het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen vermeerderd met € 1.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden in verband met de verkoop van anabole steroïden (hierna: anabolen), dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 door de correctie te verminderen met de correctie die ziet op de uitkomst van de vermogensvergelijking, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikkingen. De inspecteur bepleit een boete van (ten minste) € 60.000.