Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3027, 22/00812
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3027, 22/00812
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 september 2023
- Datum publicatie
- 1 februari 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:1343, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/00812
- Relevante informatie
- Art. 6:162 BW, Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Het geschil gaat over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2016.
Belanghebbende stelt dat het heffen van de vermogensrendementsheffing een onrechtmatige daad vormt van de overheid. Het hof is van oordeel dat slechts de civiele rechter bevoegd is daarover te oordelen. Hetzelfde geldt voor het daarmee samenhangende verzoek om toekenning van een schadevergoeding.
Wat betreft de hoogte van de aanslag oordeelt het hof als volgt. De rechter is in beginsel niet bevoegd wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarvan is geen sprake.
Voorts heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat de heffing in box 3 volgens het stelsel zoals dat in 2016 gold een inbreuk op artikel 1 EP oplevert, maar dat de rechter alleen rechtsherstel kan bieden voor zover aannemelijk is dat de heffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert. Van een dergelijke individuele en buitensporige last is in dit geval geen sprake.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00812
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2022, nummer BRE 21/2109, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
Belanghebbende en de echtgenoot bezitten in het jaar 2016 tezamen een eigen woning met een WOZ-waarde van € 204.000 waarop geen eigenwoningschuld meer rust.
Belanghebbende heeft op 25 april 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.466 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.776. De grondslag sparen en beleggen is in de aangifte gesteld op € 94.421, met dien verstande dat dit gebaseerd is op een rendementsgrondslag van € 143.295 en een heffingsvrij vermogen van € 48.874. De rendementsgrondslag bestaat volledig uit het saldo van bank- en spaartegoeden. Belanghebbende en de echtgenoot hebben ervoor gekozen om het saldo van de bank- en spaartegoeden volledig aan eerstgenoemde toe te rekenen.
In het jaar 2016 is met betrekking tot de bank- en spaartegoeden € 927 aan rentebaten aan belanghebbende uitgekeerd.
Met dagtekening 15 juni 2017 heeft de inspecteur de aanslag conform de aangifte aan belanghebbende opgelegd. Het over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde bedrag aan IB bedraagt, zonder rekening te houden met de heffingskorting, € 1.132.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2021 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. De inspecteur heeft met betrekking tot de stelling dat de vermogensrendementsheffing een onrechtmatige daad oplevert het volgende overwogen:
“(…) Ook hebt u een uitgebreid stuk ingebracht met de titel: "Waarom is de Vermogensrendementsheffing een onrechtmatige daad".
Of er sprake is van een onrechtmatige daad is niet ter beoordeling van de Belastingdienst. Als u van mening bent dat er sprake is van een onrechtmatige daad kunt u dit eventueel via een civiele procedure kenbaar maken.
Ik behandel uw bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag inkomstenbelasting.
Mijn beoordeling strekt zich alleen tot het juist uitvoeren van de wettelijke bepalingen rondom de aanslag. (…)”
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Levert de in de aanslag besloten heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook wel: vermogensrendementsheffing) een onrechtmatige daad op die het recht op toekenning van een schadevergoeding doet ontstaan?
2. Is de aanslag tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd?
Het hof begrijpt het hoger beroep aldus dat belanghebbende concludeert tot toekenning van een schadevergoeding dan wel vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.