Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1916, 22/1434
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1916, 22/1434
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 juni 2024
- Datum publicatie
- 18 juni 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:3672, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/1434
Inhoudsindicatie
Art. 3.92 Wet IB 2001. Verlies uit borgstelling kan niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht omdat de inspecteur en de rechtbank terecht hebben geoordeeld dat de borgstelling als aandeelhouder is aangegaan.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: /143422
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 juli 2022, nummer BRE 21/1131 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, met instemming van de andere partij, een kopie overgelegd van een door belanghebbende op 19 september 2013 verstuurde e-mail.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende was vanaf 2004, al dan niet indirect, enig aandeelhouder van [A BV] en [B BV] (hierna tezamen: de vennootschappen).
Bij akte van 25 april 2009 heeft belanghebbende zich jegens [de bank] (hierna: de bank) tot een bedrag van € 120.000 borg gesteld voor verplichtingen van de vennootschappen jegens de bank.
Bij akte van 29 april 2009 heeft [(ex-)schoonvader] , vader van de toenmalige echtgenote van belanghebbende (hierna: de (ex-)schoonvader) zich voor diezelfde verplichtingen tot een bedrag van € 25.000 borg gesteld jegens de bank.
De overeenkomsten van borgstelling behoren niet tot de gedingstukken. Wel staat vast dat de borgtochten niet tegen een vergoeding zijn verstrekt.
De leenovereenkomsten tussen de bank en de vennootschappen behoren evenmin tot de gedingstukken. Uit een tot de gedingstukken behorende brief van de bank blijkt het volgende1. Per 21 augustus 2012 heeft de bank de financiering van de vennootschappen opgezegd en de opzegging ingetrokken nadat op 12 november 2013 met belanghebbende een betalingsregeling was overeengekomen, kennelijk inhoudende dat de bank per die datum een lening van € 85.000 aan de vennootschappen verstrekt. De zekerheid voor de bank bestaat uit:
- verpanding van inventaris blijkens onderhandse akte van 25 april 2009;
- verpanding van vorderingen op derden blijkens onderhandse akte van 25 april 2009;
- verpanding van de rechten uit een verzekering blijkens notariële akte van 17 mei 2009;
- een derden hypothecaire inschrijving van de toenmalige echtgenote van belanghebbende tot een bedrag van € 65.000 te vermeerderen met renten en kosten, gevestigd blijkens notariële akte van 2 februari 2007 op de eigen woning;
- de borgtochten aangegaan door de onder 2.2 en 2.3 genoemde personen tot de daar genoemde bedragen.
De vennootschappen zijn in 2014 ontbonden. In 2015 zijn belanghebbende en de (ex-) schoonvader door de bank op grond van de borgtocht aangesproken voor de openstaande verplichtingen van de vennootschappen van circa € 80.000.
Op 22 december 2015 zijn belanghebbende en de bank een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) overeengekomen, onder meer inhoudende dat een bedrag van in totaal € 35.000 door belanghebbende aan de bank wordt voldaan en dat de resterende borgtochtschuld alsdan buiten invordering wordt gesteld.
In het echtscheidingsconvenant tussen belanghebbende en de ex-echtgenote van 28 april 2016 is onder meer vastgelegd dat de woning wordt toebedeeld aan de ex-echtgenote en dat het aan belanghebbende toekomende bedrag in verband met overbedeling wordt aangewend om de zakelijke schuld bij de bank te voldoen, opdat, overeenkomstig de tussen belanghebbende en de bank gemaakte afspraken, o.a. de hypothecaire inschrijving van de lening op de woning wordt doorgehaald en de vader van de ex-echtgenote wordt ontslagen uit zijn borgtocht.
In 2016 heeft belanghebbende, ter voldoening aan zijn verplichtingen uit hoofde van de VSO, een bedrag van in totaal € 35.000 aan de bank betaald. De (ex-)schoonvader heeft geen betaling aan de bank verricht.
In zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende een resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 30.800 aangegeven, zijnde het saldo van de betaling uit hoofde van de afkoop van de borgstelling van € 35.000 en de terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 4.200.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.628. Hij is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte door onder meer geen verlies uit borgstelling in aanmerking te nemen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een onzakelijke borgstelling en dat daarom het uit die borgstelling voortvloeiende verlies niet aftrekbaar is.
3 Geschil en conclusies van partijen
In geschil is of het verlies op de borgstelling ten laste van het inkomen uit werk en woning (als een negatief resultaat uit een werkzaamheid) van belanghebbende kan worden gebracht. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of belanghebbende het risico dat uit de borgstelling voortvloeit, heeft aanvaard op zakelijke gronden, in welk geval het verlies ten laste van het inkomen uit werk en woning van belanghebbende kan worden gebracht (standpunt belanghebbende), of op grond van zijn aandeelhoudersrelatie tot de vennootschappen, in welk geval het verlies niet ten laste van het inkomen uit werk en woning van belanghebbende kan worden gebracht (standpunt inspecteur).
Tussen partijen is niet in geschil dat als het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, het vastgestelde inkomen uit werk en woning met € 30.800 moet worden verminderd.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van het vastgestelde inkomen uit werk en woning met € 30.800. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.