Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-06-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2082, 23/511
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-06-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2082, 23/511
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 juni 2024
- Datum publicatie
- 20 augustus 2024
- Zaaknummer
- 23/511
- Relevante informatie
- Art. 6.1 Wet IB 2001, Art. 6.27 Wet IB 2001, Art. 6.30 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Belanghebbenden zijn in augustus 2015 dan wel 2016 vanuit India naar Nederland gekomen en binnenlands belastingplichtig geworden. Met ingang van 1 september 2015 dan wel 2016 zijn zij een studie aan [de opleiding] gaan volgen. In verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd om deze opleiding te kunnen volgen, hebben belanghebbenden voor de aanvang van de aanvraagprocedure bedragen aan [de opleiding] betaald, bestaande uit het collegegeld en de kosten van levensonderhoud van het eerste verblijfsjaar. [De opleiding] heeft belanghebbenden na het verkrijgen van de verblijfsvergunning ingeschreven voor de opleiding. In september 2015 dan wel 2016 heeft [de opleiding] het bedrag van de kosten van levensonderhoud minus de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning naar de bankrekening van de belanghebbenden overgemaakt.
Belanghebbenden stellen dat zij recht hebben op een aftrek van scholingsuitgaven voor het door hun betaalde collegegeld. In geschil is of deze scholingsuitgaven zijn betaald gedurende de periode dat belanghebbenden binnenlands belastingplichtig zijn. Naar het oordeel van het hof dient de betaling van belanghebbenden aan [de opleiding] als een depotstorting aangemerkt te worden. Het collegegeld waren belanghebbenden eerst verschuldigd op het moment van definitieve inschrijving, en die vond plaats nadat de verblijfsvergunning was afgegeven. Het hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening in september 2015 dan wel 2016. Niet in geschil is dat belanghebbenden op dat moment binnenlands belastingplichtig zijn. Dit brengt mee dat belanghebbenden voor het bedrag van het betaalde collegegeld recht hebben op een aftrek van scholingsuitgaven.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/511
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: de belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2023, nummer BRE 21/2492, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van nihil.
Bij beschikking heeft de inspecteur de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2015 op nihil vastgesteld.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van de partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
Het hof behandelt de onderhavige zaak gelijktijdig met de zaken met nummer 23/409, 23/510 en 23/512 tot en met 23/513 van andere belanghebbenden, waar dezelfde problematiek aan de orde is en waarin dezelfde gemachtigde optreedt.
2 Feiten
Belanghebbende heeft de Indiase nationaliteit en is per 19 augustus 2015 als inwoner ingeschreven in de Basis Registratie Personen. Belanghebbende dient vanaf 19 augustus 2015 als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt1.
De Immigratie en Naturalisatie Dienst (hierna: de IND) heeft aan belanghebbende een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.41 Vreemdelingenbesluit 2000 toegekend om een opleiding te kunnen volgen aan [de opleiding] (hierna: [de opleiding] ). In verband hiermee diende belanghebbende voor aanvang van de aanvraagprocedure een bedrag over te maken aan [de opleiding] . In de door [de opleiding] aan belanghebbende toegezonden stukken is hieromtrent opgemerkt:
“Tuition fee and/or Living Costs
Before [de opleiding] can apply for your MVV visa and/or Residence Permit for Study, we need proof that your financial solvability meets the criteria laid down by the Dutch Ministry of Justice. You should be able to cover the first year’s tuition fees and all your first year’s living costs”.
en
“III. FINANCIAL MATTERS
In order to proceed with your enrolment at [de opleiding] the following amount must be received by [de opleiding] before the payment deadline of 1 July 2015.
Tuition fee 2015-2016: Euro 13560,00
Living expenses: Euro 10200,00
Total amount (‘Guarantee’) to be paid: Euro 23760,00
Non-EU/EFTA nationals:
Non-EU/EFTA nationals need a visa and a residence permit for the Netherlands. (…)”.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2015 een bedrag van € 23.760, bestaande uit het collegegeld van € 13.560 en de “Living allowance van € 10.200, overgemaakt naar de bankrekening van [de opleiding] .
Het beleid van [de opleiding] met betrekking tot de betaling van het collegegeld is opgenomen in het “Retributie- en inschrijvingsbeleid 2016/2017”. Hetzelfde beleid was van toepassing voor het collegejaar 2015/2016.
[de opleiding] heeft op 11 september 2015 het bedrag van de “Living allowance”, na aftrek van de kosten van de visumaanvraag, overgemaakt naar de Nederlandse bankrekening van belanghebbende.
Op 7 maart 2023 heeft het gerechtshof Den Haag in een vergelijkbare zaak uitspraak gedaan.2 Het gerechtshof Den Haag heeft onder de feiten het volgende opgenomen:
“2.8. Tot de stukken van het geding behoort voorts een afschrift van een e-mailbericht van 23 oktober 2020 van het Contact Centre [de opleiding] , gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, waarin een medewerker van [de opleiding] een aantal vragen van de gemachtigde van belanghebbende heeft beantwoord. Deze vragen zijn door de gemachtigde in het kader van een procedure van een andere cliënt aan het contactcentrum gesteld. Voor zover van belang is in het e-mailbericht het volgende vermeld:
“(…)
Klopt het dat de betaling van een bedrag van € 25.824 vereist is in het kader van de visumprocedure?
Dat klopt, voordat [de opleiding] een MVV-visum en/of Verblijfsvergunning kan aanvragen, hebben wij een bewijs nodig dat de financiële solvabiliteit voldoet aan de criteria van het Ministerie van Justitie. De student zou het collegegeld van het eerste jaar en alle kosten van het eerste jaar van levensonderhoud moeten kunnen betalen. Voor het collegejaar 2016/2017 was het collegegeld voor een Non-EU Master student € 15.000. Het bedrag aan livingcosts was: € 10.824. Het totaalbedrag voor het aantonen van de financiële solvabiliteit voor het collegejaar 2016/2017 was dus inderdaad € 25.824.
(...)
Als een student uiteindelijk (voor aanvang collegejaar, bijv, in augustus) besluit om niet te komen studeren, Krijgt hij dan het door hem betaalde bedrag (onder aftrek van de kosten van de visumaanvraag) terug?
Als een student voor aanvang van het collegejaar besluit niet te komen studeren zullen wij het volledig betaalde bedrag terug storten. (...)
Reeds op het moment van ontvangst (voorjaar) of pas na aanvang collegejaar (bijv, gelijktijdig met het terugbetalen van het leefgeld)?
Op het moment van ontvangst wordt het geregistreerd als zijnde ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt zal de ontstane vordering hiermee worden afgeboekt.
M.a.w. wordt de ontvangst eerst geboekt als voorschot in kader van visumaanvraag en later (na daadwerkelijk aanvang studie als opbrengst collegegeld)?
Voor de IND is het van belang dat wij kunnen aantonen dat we het volledige bedrag hebben ontvangen op ons rekeningnummer. Dit is dan ook wat wij kunnen aantonen. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt in de manier waarop dit in onze administratie verder verwerkt wordt. Zoals hierboven omschreven wij oormerken het direct als ontvangst collegegeld. °
(…)”
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven van € 13.310 (zijnde het collegegeld van € 13.560 minus het niet aftrekbare drempelbedrag3). Meer specifiek is in geschil of de scholingsuitgaven zijn betaald gedurende de periode dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het toestaan van aftrek van de scholingsuitgaven. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.