Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-07-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2221, 22/860 tot en met 22/865
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-07-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2221, 22/860 tot en met 22/865
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 juli 2024
- Datum publicatie
- 21 november 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:1405, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/860 tot en met 22/865
- Relevante informatie
- Art. 4.4 Wet IB 2001, Art. 7.5 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is in 2012 tot en met 2014 buitenlands belastingplichtige. Hij houdt indirect via een [land 1] vennootschap aandelen in coffeeshops in Nederland. In 2011 vervreemdt hij zijn aandelen in de [land 1] vennootschap. Hij bedingt daarbij het recht om de aandelen in de [land 1] vennootschap in de toekomst voor € 1 terug te kunnen kopen. Het hof acht in zijn uitspraak van dezelfde datum met betrekking tot de coffeeshops aannemelijk dat de coffeeshops winsten hebben afgeroomd en dat die inkomsten gedeeltelijk aan belanghebbende zijn toegekomen. Dit betekent nog niet dat belanghebbende inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten omdat daarvoor is vereist dat sprake is van een in Nederland gevestigde vennootschap. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende zijn indirecte belang heeft vervreemd. Het optierecht dat belanghebbende in 2012 tot en met 2014 hield, was niet een optierecht op aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/860 tot en met 22/865
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2022, nummers BRE 19/4139 tot en met 19/4141, 19/4143, 19/4906 en 19/4907 in het geding tussen de inspecteur
en
[belanghebbende] ,
woonachtig in Nederland
hierna: belanghebbende
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over 2012 en 2013 en de aanslagen IB/PVV en Zvw over 2014 opgelegd. Tevens is bij de navorderingsaanslagen telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
Het hof heeft mr. A.J. Kromhout aangewezen als raadsheer-commissaris om (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten.1
Belanghebbende heeft vóór de zitting voor de raadsheer-commissaris nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting voor de raadsheer-commissaris voor het geven van inlichtingen heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 22/852 tot en met 22/859 en 22/866 tot en met 22/886.
De raadsheer-commissaris heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt voortgezet. Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk inlichtingen te geven en/of stukken in te zenden. Partijen hebben hieraan gevolg gegeven.
Van de zitting voor de raadsheer-commissaris is een proces-verbaal opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd en aan partijen digitaal ter beschikking is gesteld.
Partijen hebben vóór de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
De inspecteur heeft voor die zitting voorts een gemeenschappelijke pleitnota met drie bijlagen toegezonden aan het hof ter zake van de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken van de verschillende belanghebbenden. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Belanghebbende heeft voor de in 1.11 bedoelde zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
De zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 22/852 tot en met 22/859 en 22/866 tot en met 22/886.
Ter zitting heeft belanghebbende het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Voor een weergave van de algemene feiten die voor alle gelijktijdig ter zitting behandelde zaken van belang zijn, verwijst het hof naar de bijlage bij deze uitspraak (hierna: bijlage).
Belanghebbende – in de bijlage aangeduid met [belanghebbende] – woonde in de jaren 2012 tot en met 2014 in [land 3] en is voor die jaren buitenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting.
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV/Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2014 en heeft voor deze jaren ook geen aangifte gedaan.
In het onderzoeksrapport met betrekking tot belanghebbende (bijlage, onderdeel 1.44) is geconcludeerd dat belanghebbende inkomen heeft genoten door gelden te onttrekken aan de coffeeshops door bij de coffeeshops hogere uitgaven als inkoopkosten in de boekhouding te verantwoorden dan de werkelijke kosten (‘afromen van de winsten’). De inspecteur heeft voor de jaren 2012 tot en met 2014 de helft van de totaal berekende afgeroomde winst van de coffeeshops bij belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. De andere helft is bij zijn broer in aanmerking genomen. De gecorrigeerde bedragen zijn in het volgende overzicht weergegeven (hierna: de afgeroomde winsten of het afroominkomen):
Totaal afgeroomde bedragen
2012 |
2013 |
2014 |
Totaal |
|
[coffeeshop 1] |
€ 111.917 |
€ 148.042 |
€ 77.929 |
€ 337.889 |
[coffeeshop 5] |
€ 45.207 |
€ 54.688 |
€ 56.913 |
€ 156.808 |
[coffeeshop 3] |
€ 124.348 |
€ 124.311 |
€ 102.605 |
€ 351.264 |
[coffeeshop 2] |
€ 122.022 |
€ 164.286 |
€ 182.711 |
€ 469.019 |
€ 403 494 |
€ 491.327 |
€ 420.159 |
€ 1.314.980 |
In verband met de hiervoor genoemde correcties heeft de inspecteur aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd met daarbij de volgende bedragen aan in rekening gebrachte belastingrente:
- -
-
navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 201.747 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 14.750 (rolnr. 22/860);
- -
-
navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2012 naar een bijdrage-inkomen van € 50.064 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 390 (rolnr. 22/861);
- -
-
navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 245.664 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 14.733 (rolnr. 22/862);
- -
-
navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2013 naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 354 (rolnr. 22/863);
- -
-
aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 210.079 (rolnr. 22/864);
- -
-
aanslag Zvw over het jaar 2014 naar een bijdrage-inkomen van € 51.414 (rolnr. 22/865).
Op 4 december 2019 is tussen belanghebbende als optiehouder, [optiehouder 1] (hierna: [optiehouder 1] ) en [optiehouder 2] (hierna: [optiehouder 2] ) als optiegevers en [bedrijf 2] B.V. het volgende overeengekomen:
“Overwegende dat:
1. optiehouder tot augustus 2011 indirect aandeelhouder was van de coffeeshops [coffeeshop 3] B.V., [coffeeshop 5] B.V., [coffeeshop 2] B.V. en [coffeeshop 1] B.V. (hierna: de coffeeshops);
2. optiehouder eind 2011 indirect de aandelen in [bedrijf 1] , een vennootschap gevestigd in [land 1] welke indirect de aandelen in de coffeeshops hield, heeft verkocht met terugwerkende kracht naar 1 augustus 2011, voor een bedrag van € 6.485.000,- aan [bedrijf 10] ., een vennootschap destijds gevestigd in [land 1] ;
3. de heren [optiehouder 2] en [optiehouder 1] aandeelhouder waren van [bedrijf 10] ;
4. met de verkoop van de aandelen in [bedrijf 1] . aan [bedrijf 10] . ook het belang in de coffeeshops is overgegaan;
5. optiehouder destijds een koopoptie heeft bedongen op grond waarvan hij voor € 1,- de helft (50%) van de aandelen in [bedrijf 1] . kon (terug)kopen;
6. de overeenkomst tot het vestigen van de koopoptie als bijlage 1- koopoptie 1 is opgenomen bij deze overeenkomst;
7. op die overeenkomst het Nederlands recht van toepassing is;
8. [bedrijf 1] . in 2012 in verband met de Wet Bibob haar aandelen in [bedrijf A] B.V. en [bedrijf B] B.V. en daarmee de aandelen in de coffeeshops, heeft verkocht aan [bedrijf 2] B.V.
9. [bedrijf 1] . een koopoptie heeft bedongen op grond waarvan zij voor € 1,- de helft (50%) van de aandelen in [bedrijf A] B.V. en [bedrijf B] B.V. kan terugkopen van [bedrijf 2] B.V.
10. de overeenkomst tot het vestigen van deze tweede koopoptie als bijlage 2- koopoptie 2 is opgenomen bij deze overeenkomst;
11. in 2013 [bedrijf 1] . opgegaan in [bedrijf 10] ., maar de naam in verband met lopende contractuele verplichtingen [bedrijf 1] . is geworden;
12. het altijd de intentie is geweest van optiehouder, optiegevers en [bedrijf 2] B.V. dat optiehouder (indirect) 50% van de aandelen in de coffeeshops op elk gewenst moment kon (terug)kopen;
13. [bedrijf 2] B.V. in verband met de Bibob-vereisten en de veroordeling van optiehouder in [land 3] er belang bij heeft dat optiehouder afstand doet van zijn optierecht jegens de optiegevers;
14. [bedrijf 2] B.V. bij brief van 14 oktober 2019 aan optiehouder een bod heeft gedaan In ruil waarvoor optiehouder afstand doet van de koopoptie;
15. optiehouder het bod van [bedrijf 2] B.V. te laag acht en bij brief 21 november 2019 een tegenvoorstel heeft gedaan;
16. [bedrijf 2] B.V. bij brief van 29 november 2019 voornoemd tegenvoorstel om haar moverende redenen heeft geaccepteerd;
17. optiegevers hiervan op de hoogte zijn gesteld en de afstandsverklaring van optiehouder hebben aanvaard;
18. optiehouder, optiegevers en [bedrijf 2] B.V. met elkaar een overeenkomst zijn aangegaan die wordt beheerst door de volgende voorwaarden en bepalingen.
Artikel 1: Voorwerp van overeenkomst
1. Optiehouder doet afstand van zijn koopoptie zoals opgenomen als bijlage 1.
2. Optiegevers aanvaarden dat optiehouder afstand doet van zijn koopoptie zoals opgenomen in bijlage 1.
Artikel 2: Prijs en betaling
1. De prijs waarvoor optiehouder afstand doet van de koopoptie bedraagt € 6.500.000,- (zes miljoen vijfhonderd duizend euro).
2. Deze prijs zal worden voldaan door [bedrijf 2] B.V., omdat het in haar belang is dat de (indirecte) belangen van optiehouder in de coffeeshops worden verbroken.
3. Over de betaling zullen [bedrijf 2] B.V. en optiehouder op een later moment nadere afspraken maken.”
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen vernietigd, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van respectievelijk € 1.652 en € 348 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 6.499,50.
3 Geschil en conclusies van partijen
In geschil is of de afgeroomde winsten – indien en voor zover daarvan sprake is – bij belanghebbende als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang belast zijn.
Belanghebbende heeft op de zitting van 8 februari 2024 zijn incidentele beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingetrokken. Het hof voegt hier, ter voorkoming van misverstanden, aan toe dat al hetgeen onder de noemer ‘incidenteel hoger beroep’ is aangevoerd, aangemerkt wordt als onderdeel van het verweerschrift en dientengevolge onderdeel uitmaakt van het in hoger beroep gevoerde partijdebat.
De inspecteur heeft op de zitting bij de raadsheer-commissaris van 5 oktober 2023 bevestigd dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat sprake is van inkomsten uit overige werkzaamheden. De rechtbank heeft de (navorderings)aanslagen Zvw 2012, 2013 en 2014 daarom terecht vernietigd.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaren, tot vernietiging van de (navorderings) aanslagen Zvw over 2012, 2013 en 2014 en de bijbehorende rentebeschikkingen en tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 201.747 (2012) € 245.664 (2013) en € 210.079 (2014) en overeenkomstige vermindering van de rentebeschikkingen. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Artikel 4.4 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap (optierecht) te verwerven voor de toepassing van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 (enkele hier niet relevante artikelen uitgezonderd) wordt aangemerkt als een aandeel of een winstbewijs. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 4.4 Wet IB 2001 maakt het hof op dat deze bepaling met name is ingevoerd om vervreemdingsvoordelen uit optierechten als vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang te kunnen belasten. Aanmerkelijkbelangvoordelen uit een in Nederland gevestigde vennootschap zijn op grond van artikel 7.5 Wet IB 2001 belast als inkomen uit aanmerkelijk belang bij een buitenlandse belastingplichtige.
De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat belanghebbende vanaf 25 oktober 2011 maar in ieder geval vanaf 23 november 2012 een optierecht had op de aandelen in “ [coffeeshop 4] ”, naar het hof begrijpt bedoelt de inspecteur daarmee de vennootschappen [bedrijf A] BV en [bedrijf B] BV (hierna: de vennootschappen), dat hij in de hoedanigheid van optiehouder aanmerkelijk belanghouder was en dat hij het afroominkomen als regulier inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten van de vennootschappen. De inspecteur leidt uit de overeenkomst van 4 december 2019 en verklaringen van [optiehouder 1] en [optiehouder 2] af dat het altijd de bedoeling is geweest dat belanghebbende in persoon het recht had om 50% van de aandelen in de vennootschappen te kopen en dat hij dit optierecht in ieder geval op 23 november 2012 heeft verkregen. Daarnaast stelt de inspecteur dat de optieprijs van € 1, zo laag is dat belanghebbende economisch eigenaar was en uit dien hoofde rechtstreeks aanmerkelijkbelanghouder. Tot slot stelt de inspecteur dat sprake is van een schijnconstructie, dat belanghebbende zijn aandelen niet heeft vervreemd aan [optiehouder 2] en [optiehouder 1] , dat zij stromannen waren en de aandelen voor belanghebbende hielden.
Het hof stelt het volgende voorop: de overeenkomst die op 6 oktober 2011 is gesloten tussen, naar tussen partijen niet in geschil is, belanghebbende als partij C en [optiehouder 2] en [optiehouder 1] als partijen A en B houdt het volgende in:
“1 Partijen zijn het er over eens dat de waarde van de in [land 1] gevestigde vennootschap, [bedrijf 1] , op basis van de jaarrekening 2010 een marktwaarde vertegenwoordigd van € 10.000.000,--.
2 Partij A en partij B zijn momenteel (indirect) werkzaam voor bovenvermelde vennootschap en wensen gebruik te maken van het aanbod van partij C, welke “beneficial owner” is van de onder 1 vermelde vennootschap, middels een management buy-out de aandelen te verwerven van de onder 1 genoemde vennootschap.
3 Partij C heeft de aandelen van [bedrijf 1] , aan de partij A en B verkocht met terugwerkende kracht naar 1 augustus 2011, voor een bedrag van € 6.485.000,--
4 Mocht partij C, of een nader door hem te noemen meester, om hem moverende redenen besluiten terug te willen keren in de onderneming dan heeft hij het recht om, op elk door hem gewenst moment, tegen betaling van € 1,-- 50% van het aandelen kapitaal van [bedrijf 1] terug te kopen van partij A en partij B.
5 De betaling van de koopsom dient door partij A en B, incasu door de door partij A en B op te richten Persoonlijke Holding, ten spoedigste voldaan te worden in maximaal 30 maandelijkse termijnen ingaande 30 oktober 2011.”
Deze overeenkomst is op 25 oktober 2011 geformaliseerd (zie ook bijlage 1.16 tot en met 1.19). In 2012 is de structuur van de coffeeshops gewijzigd en is de vennootschap [bedrijf 2] BV opgericht. Verder is op 23 november 2012 tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] BV een overeenkomst gesloten waarin [bedrijf 1] de aandelen in [bedrijf A] BV en [bedrijf B] BV voor € 3.700.000 heeft verkocht aan [bedrijf 2] BV. Op dezelfde datum heeft [bedrijf 1] een koopoptie met [bedrijf 2] BV gesloten, waarin is bepaald dat [bedrijf 1] tegen betaling van € 1, de helft van de aandelen in [bedrijf A] BV en [bedrijf B] BV kan terugkopen van [bedrijf 2] BV (zie ook in de bijlage 1.20 tot en met 1.22).
Het hof acht aannemelijk dat in de onderhavige jaren, 2012 tot en met 2014, de vennootschappen winsten hebben afgeroomd, zie rechtsoverwegingen 4.9. tot en met 4.19 van de uitspraak met betrekking tot de vennootschappen (nrs. 22/852 tot en met 22/859 en 22/879 tot en met 22/884) van heden. Verder acht het hof aannemelijk dat de vennootschappen zich daarvan bewust waren. Ook acht het hof aannemelijk dat die inkomsten gedeeltelijk aan belanghebbende zijn toegekomen gelet op de contante stortingen die in 2008 tot en met medio 2011 op bankrekeningen van belanghebbende en [naam 2] plaatsvonden2 en de tas met contanten die in 2014 is aangetroffen in een kluis in [land 1] . Daaruit leidt het hof af dat ook belanghebbende zich bewust was van deze inkomstenbron.
De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld:
“4.8. Het afroominkomen betreft een zogenoemde verkapte winstuitkering. In het algemeen is kenmerkend voor een (verkapte) winstuitkering dat daaraan ten grondslag ligt een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken.7 Hier gaat het om een onttrekking die feitelijk gezien niet door de directe aandeelhouder maar door de indirecte aandeelhouder, belanghebbende, plaatsvindt. In zo'n geval vindt naar algemeen aanvaarde Nederlandse fiscale maatstaven een vermogensverschuiving plaats via de tussenliggende vennootschappen/aandeelhouders. Deze tussenliggende vennootschappen verarmen immers ook door de onttrekking omdat de (indirecte) deelneming minder waard wordt. Naar algemeen aanvaarde Nederlandse fiscale maatstaven is daarom in zo’n geval sprake van opeenvolgende vermogensverschuivingen en opeenvolgende (verkapte) winstuitkeringen, steeds aan de directe aandeelhouder in de volgende schakel. Naar algemeen aanvaarde Nederlandse fiscale maatstaven is dus in dit geval geen sprake van een verkapte winstuitkering van de coffeeshops direct aan belanghebbende, maar van een verkapte winstuitkering van de coffeeshops aan hun directe aandeelhouders en – uiteindelijk - van een verkapte winstuitkering van [bedrijf 1] aan belanghebbende.
(…) Belanghebbende heeft (…) geen aandelen in de coffeeshops, maar aandelen (in vennootschappen die aandelen houden) in [bedrijf 1] . Belanghebbende trekt het voordeel — het afroominkomen — uit die aandelen. Het andersluidende betoog van de inspecteur zou bovendien meebrengen dat een verschil in behandeling zou ontstaan tussen enerzijds een verkapte winstuitkering en anderzijds een voordeel dat belanghebbende toekomt in de vorm van een reguliere dividenduitkering van de coffeeshops.”
Het hof acht dit hierboven geciteerde oordeel juist en op goede gronden gegeven en maakt het tot de zijne. Het voorgaande maakt echter nog niet dat sprake is van een bij belanghebbende belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang omdat daarvoor is vereist dat het gaat om belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap.
Het hof leidt verder uit de feiten en omstandigheden in 4.3. af dat belanghebbende geen optierecht op aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap hield. Immers, in 2011 heeft belanghebbende het recht verkregen om tegen betaling van € 1 de helft van de aandelen in de in [land 1] gevestigde vennootschap [bedrijf 1] te verkrijgen. Vervolgens heeft niet belanghebbende maar [bedrijf 1] in 2012 een koopoptie verkregen op de helft van de aandelen van [bedrijf 2] BV. Daardoor hield belanghebbende na die transactie een optierecht op 50% van de aandelen [bedrijf 1] , welke vennootschap een optierecht hield op 50% van de aandelen van [bedrijf 2] BV en was belanghebbendes optierecht verwaterd tot een optie op 25% van de aandelen in de vennootschappen. Van de laatste transactie betoogt belanghebbende evenwel dat het de bedoeling was dat belanghebbende via het optierecht op 50% van de aandelen van [bedrijf 1] een optierecht op 50% van de aandelen in de vennootschappen zou houden. Dat volgt ook uit de in 2019 gesloten overeenkomst waarin belanghebbende afstand heeft gedaan van zijn optie op de aandelen in [bedrijf 1] en waarin wordt aangesloten bij de koopoptie uit 2011. Het hof volgt de inspecteur dan ook niet in zijn stelling dat belanghebbende in 2012 een rechtstreeks optierecht op de aandelen in de vennootschappen heeft verkregen. Dat volgt niet uit de tekst van de overeenkomsten die in 2012 zijn opgesteld en het hof acht evenmin aannemelijk dat dit de bedoeling van contractpartijen is geweest. Uit de wens van belanghebbende om in het geval de handel in cannabis gelegaliseerd zou worden weer te willen terugkeren, leidt het hof, anders dan de inspecteur niet af dat de werkelijke bedoeling van contractpartijen is geweest dat belanghebbende rechtstreeks een belang in de vennootschappen zou houden.
Verder acht het hof aannemelijk dat belanghebbende zijn indirecte belang in de vennootschappen in 2011 daadwerkelijk heeft vervreemd. Hij hield daarna, zoals hiervoor in 4.6 overwogen een optierecht op de aandelen in de in [land 1] gevestigde vennootschap [bedrijf 1] . Het betoog van de inspecteur komt erop neer dat belanghebbende nog invloed had bij de vennootschappen, wat naar het oordeel van het hof al aannemelijk is omdat belanghebbende via zijn optierecht een indirect economisch belang hield in het reilen en zeilen van de vennootschappen, maar dan blijft nog altijd voorop staan dat belanghebbende geen optierecht had in de vennootschappen maar in [bedrijf 1] die tot 2011 houdstermaatschappij van de vennootschappen was en niet in Nederland was gevestigd. Belanghebbende kan als buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 7.5 Wet IB 2001 slechts worden belast voor voordelen uit een aanmerkelijk belang uit een in Nederland gevestigde vennootschap.
Het voorgaande zou slechts anders kunnen zijn indien de inspecteur met wat hij daarvoor heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat de vervreemding in 2011 een schijnhandeling was en dat [optiehouder 1] en [optiehouder 2] slechts als stromannen fungeerden en hun aandelen niet voor zichzelf maar namens belanghebbende hielden. In dat geval zou belanghebbende namelijk na de wijziging in de structuur van de coffeeshops in 2012, zie bijlage 1.20 -1.22, via [bedrijf 2] BV een aanmerkelijk belang hebben in een in Nederland gevestigde vennootschap.
Aandeelhouders van [bedrijf 2] BV zijn [optiehouder 2] voor 99% en zijn echtgenote [ echtgenote 2] voor 1%. [optiehouder 2] was vanaf 7 september 2010 directeur van de vennootschappen. Het hof acht aannemelijk dat [optiehouder 2] in deze functie in ieder geval door [naam 2] werd aangestuurd3, maar dat betekent nog niet dat hij een stroman was. Het hof maakt namelijk ook uit de verklaring van [naam 4]4 op dat [optiehouder 2] na de overdracht in 2011 een eigen koers is gaan varen en dat hij een actieve rol vervulde. Verder is, naar aanleiding van BIBOB voorschriften, de structuur in 2012 gewijzigd. Naar het oordeel van het hof volgt uit de omstandigheid dat het optierecht van belanghebbende na de wijziging in 2012 was verwaterd naar 25% dat die wijziging buiten de (directe) bemoeienis van belanghebbende is uitgevoerd. Uit de e-mail van 11 november 20125 van [naam 2] aan [naam 23] volgt weliswaar dat [naam 2] bij deze wijziging betrokken was, maar dat betekent nog niet dat belanghebbende dat ook was. Deze verwatering was namelijk naar tussen partijen niet in geschil is en zoals volgt uit de in 2019 gesloten afstandsverklaring niet de bedoeling. Het is dan niet aannemelijk dat belanghebbende opdracht heeft gegeven tot de wijziging in de structuur op deze wijze. Tot slot heeft belanghebbende op initiatief van [optiehouder 2] uiteindelijk in 2019 van het optierecht afgezien. Het hof acht gelet op deze feiten en omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat [optiehouder 2] zijn aandelen in [bedrijf 2] BV als stroman voor belanghebbende hield.
Met betrekking tot de rol van [optiehouder 1] acht het hof een en ander niet zo duidelijk. Het is het hof niet duidelijk geworden wat [optiehouder 1] met zijn aandelen in [bedrijf 1] heeft gedaan en wanneer hij deze aandelen heeft vervreemd. Het hof acht niet aannemelijk dat hij deze aandelen die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden in 2012 om niet aan belanghebbende of aan [optiehouder 2] zou hebben (terug)gegeven. Verder wijst het hof op de brief van [naam 2] van 18 december 2013 waarin hij beschrijft dat hij [optiehouder 1] op enig moment heeft gedegradeerd en hem zijn 50% zou hebben ontnomen6. Echter, ook als moet worden aangenomen dat [optiehouder 1] zijn aandelen in [bedrijf 1] voor belanghebbende hield, dan hield belanghebbende nog altijd aandelen in een niet in Nederland gevestigde vennootschap. Hij hield ook in dat geval geen rechtstreeks aanmerkelijk belang in de vennootschappen zodat de afroominkomsten niet als reguliere inkomsten uit aanmerkelijk belang bij hem als buitenlands belastingplichtige kunnen worden belast.
Voor het geval de inspecteur ook in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de toonderaandelen in [bedrijf 1] nooit door [belanghebbende] zijn geleverd omdat deze in de kluis bij [kantoor] lagen op grond van een bewaarovereenkomst tussen dat kantoor en [belanghebbende]7, kan deze stelling hem niet helpen. Ook in dat geval houdt [belanghebbende] namelijk aandelen in een niet in Nederland gevestigde vennootschap, [bedrijf 1] .
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Vergoeding van immateriële schade
Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt – en ook in dit geval – dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade is in dit geval niet nodig, omdat de redelijke termijn pas is verstreken na afloop van de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak.8
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met minder dan zes maanden is overschreden.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.16.Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten)9 x € 875 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 6.562,50.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.