Home

Hoge Raad, 11-11-1953, AY3381, 11 415

Hoge Raad, 11-11-1953, AY3381, 11 415

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 november 1953
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1953:AY3381
Zaaknummer
11 415
Relevante informatie
3.8 IB, 6 AWR

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de NV X te Z. tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Breda van 30 Januari 1953, betreffende den aan haar opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1946;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, die over het jaar 1946 werd aangeslagen in de vennootschapsbelasting naar een vastgesteld belastbaar bedrag van f 614.270, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot den Raad van Beroep, die de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, uit overweging: ′dat het enig geschilpunt, hetwelk partijen verdeeld houdt betreft de vraag, of appellante gerechtigd is in het passief van de fiscale balans per 31 December 1946 op te nemen een bedrag van f 26.559 voor een reserve ′assurantie eigen risico′, gelijk door appellante wordt voorgestaan, doch door de Inspecteur wordt betwist; dat de Raad deze vraag met de Inspecteur ontkennend beantwoordt; dat toch bij art. 5 Bhz. '47 met ingang van het belastingjaar 1946 de tekst van art. 10, derde lid, IB '41, welk artikel voor de Vennootschapsbelasting van toepassing is op grond van art. 6, tweede lid, Ve.B., is gewijzigd, in dier voege, dat onder meer als aftrekbare passiva in aanmerking konden komen reserves tot dekking van die risico's, welke plegen te worden verzekerd, doch die niet verzekerd zijn, doch tot geen hoger bedrag dan met de aard van die reserves in overeenstemming is; dat het vormen van een reserve als vorenbedoeld facultatief is met dien verstande, dat het, indien goed koopmansgebruik het vormen van zodanige reserve toelaat, ultimo boekjaar 1946 dient te geschieden of op een later tijdstip, doch alleen indien zich de situatie, welke volgens goed koopmansgebruik aanleiding kan geven tot het vormen van een dergelijke reserve, zich eerst na 1946 voordoet; dat appellante, die in beginsel derhalve per 31 December 1946 een zodanige reserve in haar balans had kunnen opnemen tot het bedrag, hetwelk bij verzekering in 1946 netto had kunnen worden betaald, dit zowel in haar commerciële balans als in haar fiscale balans heeft nagelaten, hebbende zij dit voor het eerst gedaan in de fiscale balans per 31 December 1947; dat de Raad met de Inspecteur van oordeel is, dat het aan appellante, die per 31 December 1946 geheel vrij was om al dan niet een reserve ′assurantie eigen risico′ te vormen en dat toen bewust niet heeft gedaan, niet vrijstaat op enig later tijdstip op deze keuze terug te komen, zijnde zij gebonden aan het eenmaal gekozen systeem; dat appellante hiertegenover wel heeft staande gehouden, dat het in casu niet betreft een waarderingssysteem, waaraan men na het eenmaal gekozen te hebben, gebonden is, doch de Raad van Beroep hem hierin niet kan volgen, vermits appellante aan het einde van het boekjaar 1946 de vraag had te beantwoorden of zij een reserve ′assurantie eigen risico′ bij de bepaling van de winst in aanmerking wilde doen komen en zij door dit niet te doen deze vraag ontkennend heeft beantwoord en dus in die zin gekozen;′

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgesteld:

Sch., althans verk. toep. van art. 10, lid 3, (oud), IB '41, in verband met art. 6 Ve.B., juncto art. 16 RvB, doordat de Raad van Beroep ten onrechte heeft beslist, dat belanghebbende per 31 December 1946 de reserve tot dekking van risico's, welke plegen verzekerd te worden, doch die niet verzekerd zijn, niet zou hebben ingevoerd, omdat zij deze niet in hare commerciële balans en de bij hare aangiften overgelegde fiscale balans per 31 December 1946 zou hebben opgenomen, hebbende de Raad van Beroep daarbij geen aandacht geschonken aan het door belanghebbende gevoerd verweer dat de aangifte een hulpmiddel is voor het vaststellen van een juiste aanslag en dat het aan de belanghebbende vrij staat om een passivum alsnog op de winstbepalende fiscale balans op te nemen, zolang over de aanslag nog niet onherroepelijk is beslist, waarvan te dezen, naar vaststaat, geen sprake is;

Overwegende dienaangaande:

dat een belanghebbende niet beperkt is in de bezwaren, welke hij tegen een aanslag wenst aan te voeren, en daarbij niet is gebonden aan de gedane aangifte en de daarbij overgelegde balans, ook niet indien bij die stukken een keuze zou zijn gedaan omtrent het al of niet vormen van een bepaalde reserve;

dat derhalve het enkele feit, dat belanghebbende de door haar bedoelde reserve in de fiscale balans per 31 December 1946 aanvankelijk niet had opgenomen, haar niet verhinderde om aanspraak te maken, dat bij de winstbepaling rekening zou worden gehouden met de alsnog door haar wenselijk geachte reserve;

dat mitsdien het middel is gegrond en het geding naar den Raad zal moeten worden verwezen tot onderzoek van de verdere door den Inspecteur tegen het vormen der reserve aangevoerde bezwaren;

Vernietigt...

Verwijst...