Home

Hoge Raad, 11-03-1953, AY3490, 11 214

Hoge Raad, 11-03-1953, AY3490, 11 214

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 maart 1953
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1953:AY3490
Zaaknummer
11 214
Relevante informatie
3.30 IB, 3.31 IB, 3.34 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. Hypotheekbank NN te X tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Amsterdam van 29 Augustus 1952 betreffende den haar opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting voor het belastingjaar 1949;

Gehoord...

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, die in bovengenoemde belasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 32.625,17, na vruchteloos tegen dezen aanslag bezwaar te hebben gemaakt bij den Inspecteur, zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;

Overwegende dat de Raad van Beroep de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd na te hebben overwogen:

'dat voor zover te dezen van belang is komen vast te staan:

dat belanghebbende in 1949 f 1.080 rente ontving op inschrijvingen in het Grootboek voor de Wederopbouw, welke inschrijvingen in 1943 waren verkregen als vergoeding voor het verlies van percelen te Y, die in Mei 1940 door oorlogsgeweld waren vernietigd; dat belanghebbende deze percelen, die tot onderpand hadden gestrekt voor door haar uitgeleende gelden, had gekocht wegens wanprestatie van de betrokken debiteuren; dat de inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslag het bedrag van f 1.080 in belanghebbende winst heeft begrepen;

dat belanghebbende als grond van haar beroep heeft aangevoerd, dat de onderhavige percelen als bedrijfsmiddelen in de zin van art. 6 Bhz. '50 moesten worden beschouwd; dat de term 'bedrijfsmiddelen' aldaar gebezigd naar uit art. 8 (nieuw) IB '41 blijkt, dezelfde betekenis heeft als de term 'zaken, welke worden gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf', in de oude tekst der artt. 10 en 11 IB '41; dat in de practijk herhaaldelijk is gebleken, dat aankoop der onderpanden noodzakelijk kan zijn, zodat de aankoop dezer onderpanden tot een onderdeel van het bedrijf, dat daar oorspronkelijk niet op was gericht, is geworden; dat hetzelfde geldt voor de exploitatie der gekochte onderpanden; dat toch de vaste renteverplichting ener hypotheekbank haar ertoe noopt te streven naar een zo rendabel mogelijke exploitatie; dat zij, alvorens tot aankoop over te gaan, de exploitatiemogelijkheden dan ook terdege onderzoekt; dat het voor haar - belanghebbende - ook uit anderen hoofde noodzakelijk is te beschikken over een apparaat, dat in staat is onroerende goederen te exploiteren; dat toch haar 'algemene voorwaarden' de navolgende bepaling bevatten:

'De Bank is onherroepelijk gemachtigd:

a. Telkens als en zolang zij dit wenselijk acht, de administratie en exploitatie van het verbondene in de ruimste zin genomen, voor rekening van de schuldenaar te voeren of te doen voeren, met name ook bestaande huurovereenkomsten voort te zetten, op te zeggen of te laten ontbinden, zo nodig met gerechtelijke ontruiming, en nieuwe huurovereenkomsten op de door haar te bedingen voorwaarden aan te gaan, de huurpenningen te ontvangen en daarvoor kwijting te verlenen, voorts alle door haar nodig geoordeelde herstellingen en verbeteringen aan het onderpand te doen verrichten en alle betalingen te doen ter zake van het onderpand en van de daarop rustende hypotheken, beslagen en lasten.'

dat de ingekochte onderpanden zeker niet als handelsvoorraad kunnen worden beschouwd; dat een handelaar in onroerend goed kennis neemt van vraagprijzen, veelal kopers probeert te vinden aan wie hij kan doorverkopen, alvorens zelf een koopcontract aan te gaan, werkt met voorlopige koopcontracten enz.; dat de gemiddelde exploitatieduur der door haar ingekochte onderpanden vijf jaar bedroeg in het tijdvak 1933 - 1943; dat de huuropbrengsten over de jaren 1938 tot en met 1941 achtereenvolgens f 94.852, f 88.216, f 72.510 en f 42.405 bedroegen; dat in overleg met de belastingadministratie als stelsel van waardering der ingekochte onderpanden voor de winstbelasting en de vennootschapsbelasting werd gekozen waardering op aanschaffingsprijs, verminderd met een jaarlijkse afschrijving van 1% voor woonhuizen en 1 1/2% voor alle andere onroerende goederen; dat een dergelijk stelsel niet geoorloofd zou zijn ten aanzien van een handelsvoorraad; dat haar opvatting, dat hier van bedrijfsmiddelen sprake is, steun vindt in het arrest van de Hoge Raad van 2 Februari 1944 (no. B 7791 - Red.); dat, wanneer een hypotheekbank ingekochte onderpanden inbrengt, in een n.v. - een z.g. stroppenmaatschappij - ook door de inspecteur niet zal worden betwist, dat van bedrijfsmiddelen sprake is; dat de alsdan ontstane toestand slechts formeel verschilt van die, waarbij de hypotheekbank de onderpanden zelve exploiteert; dat haar statuten de exploitatie van huizen niet als doelstelling vermelden, doch zulks niet beslissend kan zijn bij de beantwoording van de vraag, of hier van bedrijfsmiddelen sprake is; dat trouwens handel in huizen evenmin tot de statutaire doelstelling behoort; dat een inschrijving in het Grootboek voor de Wederopbouw blijkens art. 16 van de Wet op de materiele oorlogsschade uitmaakt een vastgestelde, maar nog niet uitgekeerde bijdrage wegens de schade, welke op het moment van tenietgaan of beschadiging door oorlogsgeweld is ontstaan; dat in een dergelijke inschrijving niet een tot geldlening genoveerde vordering tot schadevergoeding kan worden gezien; dat de volgens art. 45 van genoemde wet uit te keren interest moet worden beschouwd als vergoeding van de schade, ontstaan na de ramp doch uit dezelfde oorzaak; dat haar - belanghebbendes - opvatting steun vindt in het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 Juni 1951 (no. B 9050 - Red.), betreffende de interest, uit te keren bij vergoeding van aan roerende goederen geleden schade;

dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld, dat de doelstelling van belanghebbende niet gericht is op de exploitatie van huizen; dat deze exploitatie bij hypotheekbanken uit nood - n.l. als gevolg van executiemaatregelen - wordt geboren; dat de hypotheekbanken zich dan ook plegen te distancieren van ingekochte onderpanden door deze in n.v.en, z.g. stroppenmaatschappijen in te brengen, welke maatschappijen zich de exploitatie ten doel stellen, niet alleen statutair, doch ook in feite; dat niet gezegd kan worden, dat ingekochte onderpanden voor een hypotheekbank handelsvoorraad vormen, doch daarom nog niet van bedrijfsmiddelen sprake is; dat het door belanghebbende bedoelde arrest van 2 Februari 1944 op geheel andere feiten, dan zich te dezen voordoen, betrekking had; dat in het bij dit arrest behandelde geval aan een n.v. gebouwen toebehoorden, die voorheen steeds waren gebruikt in een inmiddels verkocht loodgieterbedrijf; dat de strekking van de Wet Belastingherziening 1950, deze is, dat faciliteiten worden verleend ten einde de modernisering en de uitbreiding van het Nederlandse productie-apparaat te bevorderen; dat art. 6 dier wet dan ook overeenkomstig bovenomschreven strekking uitsluitend van toepassing moet worden geacht ten aanzien van activa van het bedrijfsvermogen, welke voor de exploitatie van het bedrijf noodzakelijk zijn en hiervoor worden gebruikt; dat dit ook in par. 3 van de Memorie van Toelichting bij het ontwerp der wet tot uiting komt; dat, wat de ingevolge art. 45 vgg. Wet op de Materiele Oorlogsschaden uit te keren rente aangaat, het karakter daarvan niet is vergoeding van schade; dat toch de inschrijving zelve de vergoeding van alle schade, ook die ten gevolge van derving van opbrengst vormt; dat toch niet aannemelijk is, dat bij de vaststelling van de schade niet met het rendement rekening zal worden gehouden; dat deze rente, anders dan de interessen over vergoeding van schade aan roerende goederen, geheel afzonderlijk is geregeld, en per halfjaar betaalbaar wordt gesteld en verhaalsobject is voor de rentevorderingen van hypotheekhouders; dat een en ander sterk doet denken aan de regeling der rentevergoeding over inschrijvingen NWS; dat aan deze opvatting het bepaalde bij lid 3 van art. 45 van genoemde wet niet in de weg staat; dat deze bepaling strekt tot voorkoming van ongemotiveerde bevoordeling van de eigenaar door genot van opbrengst en rente;

dat allereerst moet worden nagegaan, of de onderhavige panden bedrijfsmiddelen van belanghebbende waren in de zin van art. 6 Bhz. '50;

dat noch in dat artikel noch elders in genoemde wet een omschrijving van het begrip 'bedrijfsmiddel' wordt gegeven, behoudens dat in art. 1 bij de vaststelling van de text van art. 8 IB '41 de term 'bedrijfsmiddelen' tussen haken werd geplaatst achter de woorden 'zaken welke voor de uitoefening van bedrijf of beroep worden gebruikt';

dat laatstbedoelde woorden, uitgelegd volgens het spraakgebruik dezelfde betekenis hebben als door het spraakgebruik aan de term 'bedrijfsmiddelen' wordt toegekend;

dat de aldus bepaalde inhoud van beide begrippen niet mede omvat zaken, die, gelijk de onderhavige panden, (tijdelijke) belegging van gelden voorstellen en geen rol spelen bij de productie van goederen of diensten, die het doel van het bedrijf uitmaakt;

dat in het onderhavige geval buiten geschil is, dat exploitatie van huizen niet tot de doelstelling van belanghebbende behoorde, zoals deze in haar statuten is omschreven, terwijl de betrekkelijk korte tijd, gedurende welke belanghebbende ingekochte onderpanden in haar bezit hield, naar's Raads oordeel uitwijst, dat exploitatie ook in feite niet als doel van belanghebbendes bedrijf kon worden beschouwd;

dat de term 'zaken welke voor de uitoefening van bedrijf of beroep worden gebruikt', ook in lid 2 van art. 10 (oud) IB '41 werd gebezigd en aldaar naar de Hoge Raad bij arrest d.d. 2 Februari 1944 heeft uitgemaakt mede aanduidde 'gebouwen, die niet zuiver het karakter hebben van handelsvoorraad, maar aangewend worden om door verhuring opbrengst te verwerven', een omschrijving, die ook van de onderhavige percelen kon worden gegeven;

dat de Hoge Raad in dit arrest overwoog 'dat toch, gelet op het bepaalde bij art. 14, lid 2, sub 4, IB '41 een andere opvatting tot het door de wetgever zeker niet bedoelde gevolg zou leiden, dat bij particulier gebruik van gebouwen afschrijving wel mogelijk is, doch niet bij gebruik van tot het bedrijfsvermogen behorende of gerekende gebouwen';

dat moet worden aangenomen, dat de Hoge Raad bij voormeld arrest afschrijving op gebouwen als daar omschreven in overeenstemming met goed koopmansgebruik achtte;

dat toch goed koopmansgebruik in lid 1 van art. 10 (oud) IB '41 als maatstaf bij de waardering van activa werd aangewezen en lid 2 beoogde te verhinderen, dat deze waardering tot lagere uitkomsten zou leiden dan aldaar aangegeven;

dat er geen enkele noodzaak bestaat om aan de term 'zaken welke voor de uitoefening van bedrijf of beroep worden gebruikt' in art. 8 IB '41, zoals deze bepaling bij art. 1 Bhz. '50 werd geredigeerd, een ruimere betekenis toe te kennen dan in het spraakgebruik geschiedt;

dat immers volgens art. 7 IB '41 zoals dit bij genoemd art. 1 werd geredigeerd, de jaarlijkse winst volgens goed koopmansgebruik wordt bepaald en grenzen als aangewezen in lid 2 van art. 10 (oud) IB '41 niet meer worden getrokken, zodat afschrijving op gebouwen als in voormeld arrest omschreven onder de werking van de Wet Belastingherziening 1950 steeds mogelijk zal zijn;

dat dan ook naar 's Raads oordeel de in art. 8 (nieuw) IB '41 aan de woorden 'zaken, welke voor de uitoefening van bedrijf of beroep worden gebruikt' tussen haken toegevoegde term 'bedrijfsmiddelen' voor de uitlegging van eerstbedoelde woorden naar het spraakgebruik verwijst;

dat bij 's Raads hierboven uiteengezette opvatting wordt voorkomen dat of aan dezelfde term ('bedrijfsmiddelen') in verschillende artikelen der Wet Belastingherziening 1950 verschillende betekenissen worden gehecht, ofschoon niets erop wijst, dat een dergelijke interpretatie overeenkomstig de bedoeling van de wetgever is, of de strekking van art. 6 dier wet wordt miskend, doordat de bij die bepaling geregelde faciliteiten ook worden verleend met betrekking tot zaken, die, gelijk de onderhavige, uit nood werden gekocht en aangehouden en aan welker vervanging in belanghebbendes bedrijf uiteraard geen behoefte bestaat;

dat, nu de onderhavige panden niet tot de in art. 6 Bhz. '50 bedoelde bedrijfsmiddelen kunnen worden gerekend, belanghebbendes beroep reeds op deze grond moet worden verworpen en een onderzoek naar het karakter der in 1949 uitgekeerde rente achterwege kan blijven';

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak de navolgende drie middelen van cassatie heeft voorgedragen:

1. Schending of verkeerde toepassing van art. 6 van de Wet Belastingherziening 1950 en art. 8 van het Besluit op de Inkomstenbelasting, zoals deze bepaling bij art. 1 van de Wet Belastingherziening 1950 werd geredigeerd, doordat de Raad ten onrechte heeft beslist, dat de term 'zaken welke voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt (bedrijfsmiddelen)' geen ruimer inhoud zou hebben dan volgens het spraakgebruik, welk spraakgebruik naar de opvatting van de Raad de inhoud van deze term zou beperken tot die vermogensbestanddelen, welke een rol spelen bij de productie van goederen of diensten, die het doel van het bedrijf uitmaken;

2. Schending of verkeerde toepassing van art. 16 van de wet van 19 December 1914, Stbl. no. 564, van art. 8 van het Besluit op de Inkomstenbelasting, zoals deze bepaling bij art. 1 van de Wet Belastingherziening 1950 werd geredigeerd, en van art. 6 van laatstgenoemde wet, doordat de Raad na te hebben vastgesteld, dat tot de 'zaken welke voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt', respectievelijk 'bedrijfsmiddelen' slechts gerekend kunnen worden die vermogensbestanddelen, welke een rol spelen bij de productie van goederen of diensten, die het doel van het bedrijf uitmaken, ten onrechte heeft beslist, dat de onderhavige panden geen bedrijfsmiddelen zijn, doch moeten worden beschouwd als een (tijdelijke) belegging van gelden;

3. Schending of verkeerde toepassing van art. 16 van de wet van 19 December 1914, Stbl.no. 564, en van art. 6 van de Wet Belastingherziening 1950, doordat de Raad, overwegende: 'dat ................ bij 's Raads ...... opvatting wordt voorkomen, dat ................ de strekking van art. 6 dier wet wordt miskend, doordat de bij die bepaling geregelde faciliteiten ook worden verleend met betrekking tot zaken, die, gelijk de onderhavige uit nood worden gekocht en aangehouden en aan welker vervanging in belanghebbendes bedrijf uiteraard geen behoefte bestaat', aan genoemd artikel zonder nadere motivering een beperkte werking toekent, welke noch in de tekst van deze wetsbepaling, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling steun vindt';

Overwegende dat het eerste middel terecht bestrijdt de door den Raad van Beroep aan den term 'bedrijfsmiddelen' in art. 6 Bhz. '50 toegekende betekenis, waarbij als zodanig slechts in aanmerking komen die zaken, welke een rol spelen bij de productie van goederen of diensten, die het doel van het bedrijf uitmaken;

dat bedrijfsmiddelen in het algemeen zijn die tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke - in tegenstelling tot de zaken, die voor den omzet zijn bestemd - behoren tot het vaste kapitaal en bestemd zijn om voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt;

dat daartoe ook kunnen behoren huizen, welke bedrijfsmatig, d.w.z. op een wijze, waarop dit in een op huizenexploitatie gericht bedrijf pleegt te geschieden, door verhuring worden geëxploiteerd;

dat het daarbij niet nodig is, dat van het bedrijf, waarin die huizen op zodanige wijze worden geexploiteerd, die exploitatie ook het doel is, doch voldoende is, dat door welke oorzaak en uit hoofde van welke beweegredenen dan ook zodanige exploitatie in het bedrijf bedrijfsmatig, zij het ook noodgedwongen en tijdelijk, is ter hand genomen;

dat er geen reden is om - zoals de Raad doet - aan te nemen, dat het toekennen van zodanige ruimere betekenis aan den term bedrijfsmiddelen in art. 6 van voornoemde wet de strekking van dit artikel zou miskennen, doordat de bij die bepaling geregelde faciliteiten dan ook zouden worden verleend met betrekking tot zaken, aan welker vervanging voor het bedrijf geen behoefte zou bestaan; dat toch voor de door die bepaling ter tegemoetkoming aan oorlogsslachtoffers geschapen mogelijkheid om vergoedingen en schadeloosstellingen als daarbedoeld te reserveren niet is vereist - behoudens het bepaalde ten aanzien van uitkeringen beneden de f 3.000 dat het voornemen bestaat tot vervanging of herstel van het verloren gegane of beschadigde object;

dat derhalve ook het derde middel gegrond is, terwijl het tweede middel geen behandeling behoeft;

Overwegende echter, dat, al zijn de bovenbesproken bezwaren tegen de gronden, die de Raad voor zijn beslissing heeft bijgebracht juist, zij desniettemin niet tot cassatie kunnen leiden, vermits de gegeven beslissing zelve juist is;

dat toch de in 1949 door belanghebbende ontvangen rente op inschrijvingen in het Grootboek voor de Wederopbouw niet valt onder de in art. 6 Bhz. '50 bedoelde vergoedingen en schadeloosstellingen, waarvan reservering is toegestaan;

Overwegende dat en uit den tekst van genoemd artikel en uit de wordingsgeschiedenis van deze bepaling de bedoeling blijkt de mogelijkheid tot reservering te geven uitsluitend voor hetgeen is ontvangen ter vergoeding van door het teloorgaan of de beschadiging van bedrijfsmiddelen geleden vermogensschade;

dat toch de tekst spreekt van vergoedingen of schadeloosstellingen, die 'deswege' - wegens het teloorgaan of de beschadiging van bedrijfsmiddelen - zijn ontvangen, terwijl de Memorie van Toelichting tot het ontwerp, dat tot de Wet Belastingherziening 1950 heeft geleid, als de reden voor de getroffen voorziening vermeldt de wenselijkheid om te voorkomen, dat voor de oorlogsslachtoffers een vervroegde belastingverplichting zou ontstaan door het terstond belasten van de door de ramp zichtbaar geworden stille reserves, en verder nog in de Memorie van Antwoord het onbelast laten reserveren van de vergoeding, die in beginsel gelijk is aan de waarde op 9 Mei 1940, wordt vergeleken met een herwaardering op den grondslag van de werkelijke waarde van 1940;

Overwegende dat het Besluit op de Materieele Oorlogsschaden (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied 1940 no. 221), onder de gelding waarvan belanghebbende in 1943 de inschrijvingen op het Grootboek voor den Wederopbouw verkreeg, waarop zij in 1949 f 1.080 rente ontving, in Afdeling I regelen stelt nopens de vaststelling van een bijdrage, welke de Staat verleent in oorlogsschade;

dat volgens de artt. 2 tot en met 9 van dit besluit de geleden schade en de daarin te verlenen bijdrage aldus wordt vastgesteld, dat in beginsel de schade bepaald wordt door het verschil tussen de waarde van het goed voor en na de beschadiging, terwijl in deze totale schade tot een bedrag van f 50.000 een bijdrage wordt verleend tot het volle bedrag en in het meerdere een bijdrage van negentig ten honderd;

dat die bijdrage aldus de vergoeding voor de geleden vermogensschade uitmaakt;

dat ingevolge het tweede lid van art. 11 van evengenoemd besluit, welk artikel volgens het bepaalde in art. 18 van het Besluit op de Materiële Oorlogsschaden 1945 voorlopig gehandhaafd bleef, de inschrijvingen in het Grootboek voor den Wederopbouw, in welk Grootboek volgens het eerste lid van genoemd artikel de bijdragen wegens schade aan gebouwde onroerende goederen worden ingeschreven, een rente dragen van vier ten honderd's jaars te rekenen van den eersten dag van de maand, volgende op die, waarin de schade is ontstaan, gedurende een van geval tot geval of voor groepen van gevallen vast te stellen tijdperk;

dat deze rente, anders dan de ingeschreven bijdrage zelf, niet strekt tot vergoeding van vermogensschade, doch tot vergoeding van de inkomenschade, welke wordt geleden doordat over de bijdrage niet aanstonds kan worden beschikt;

dat het bedrag dezer rente, ook al vormt zij een onderdeel van de gehele door het Rijk verstrekte tegemoetkoming in de geleden schade, dan ook niet behoort tot de vergoeding of schadeloosstellingen, die volgens art. 6 Bhz. '50 kunnen worden gereserveerd;

Overwegende dat mitsdien op bovenstaande gronden de uitspraak van den Raad van Beroep moet worden gehandhaafd;

Verwerpt het beroep.