Home

Hoge Raad, 04-11-1953, AY4077, 11 449

Hoge Raad, 04-11-1953, AY4077, 11 449

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 november 1953
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1953:AY4077
Zaaknummer
11 449
Relevante informatie
3.8 IB, 3.65 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep I te Rotterdam van 29 Januari 1953 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1947 opgelegden aanslag tot navordering van inkomstenbelasting;

Gezien...

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1947 is opgelegd een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting, berekend naar een zuiver inkomen van f 53.282;

dat belanghebbende van dezen aanslag bij den Raad in beroep is gekomen;

Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen; 'dat appellant oorspronkelijk voor eigen rekening een groothandel in B-producten dreef onder de naam 'B-producten Handel Maatschappij'; dat appellant bij notariële acte van 8 December 1947 met een ander heeft opgericht de NV B-producten Handel Maatschappij, op welke acte op 5 Mei 1948 de Ministeriele verklaring van geen bezwaar is verkregen; dat art. 3 van de statuten dezer NV luidt: 'De vennootschap wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. De handelingen en verbintenissen van de onderneming, tot dusver gedreven onder de naam B-producten Handel Maatschappij, welker bedrijf door de onderhavige vennootschap wordt voortgezet, zullen worden geacht van 1 Januari 1947 af voor rekening der vennootschap te komen'; dat appellant overeenkomstig zijn aangifte over 1947 in de inkomstenbelasting is aangeslagen naar een inkomen van f 13.965 bestaande uit f 12.000 salaris als directeur der n.v., verminderd met f 100 kosten van verwerving en f 2065 inkomsten uit goederen; dat de Inspecteur de navorderingsaanslag heeft opgelegd, omdat hij zich op het standpunt heeft gesteld, dat de opbrengst van het bedrijf inkomen van appellant was tot aan het tijdstip van het ontstaan der n.v., in dit geval 5 Mei 1948; dat de Inspecteur het inkomen in de navorderingsaanslag heeft berekend op de bedrijfswinst van het jaar 1947, zijnde f 51.217 en de inkomsten uit goederen ad f 2.065, in totaal f 53.282; dat appellant tegen de navordering in de eerste plaats heeft aangevoerd, dat hij in ieder geval slechts tot 8 December 1947 bedrijfswinst kan hebben genoten, omdat op die dag de overeenkomst werd gesloten tot oprichting der n.v., en het bedrijf sedert die dag voor rekening der n.v. is gedreven; dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift zich bij deze opvatting van appellant heeft aangesloten en partijen het er tevens over eens zijn, dat de bedrijfswinst in de periode van 8 December tot en met 31 December 1947 op f 4.000 moet worden geschat, zodat voor de periode van 1 Januari tot en met 7 December 1947 overblijft een bedrijfswinst van f 47.217; dat appellant ook de winst van 1 Januari tot en met 7 December 1947 niet als inkomen beschouwt, daar hij volgens art. 3 der statuten deze winst aan de n.v. heeft moeten afstaan, waartegenover hij over het gehele jaar 1947 een salaris van f 12.000 heeft ontvangen; dat appellant wel toegeeft, dat hij in de periode 1 Januari tot en met 7 December 1947 f 47.217 in zijn bedrijf heeft verdiend, maar hij de verplichting voortvloeiende uit art. 3 der statuten om de winst ten gunste van de n.v. te laten komen beschouwt als een passiefpost in zijn oude bedrijf, waardoor de winst geheel verdwijnt; dat de Inspecteur daartegenover heeft gesteld, dat de overeenkomst van 8 December 1947 niet afdoet aan de winst, die appellant in de daaraan voorafgaande periode in zijn bedrijf heeft gemaakt en die winst aan hem is ten goede gekomen en hij daarover heeft beschikt door deze als kapitaal in de n.v. in te brengen; dat de Raad het standpunt van appellant niet kan delen; dat vaststaat dat appellant van 1 Januari tot 8 December 1947 in zijn bedrijf f 47.217 had verdiend; dat appellant nu wel op 8 December zich kon verbinden om die winst aan de op te richten n.v. af te staan (waarop de bepaling van de tweede zinsnede van art. 3 der statuten in feite neerkomt), maar daardoor zijn inkomsten niet verminderden; dat toch de besteding van de winst, die op het moment van de staking van het bedrijf, in dat bedrijf aanwezig was, niet was een handeling verricht in het kader van de uitoefening van dat bedrijf, maar een besteding van het inkomen, dat appellant uit dat bedrijf had genoten';

Overwegende dat de Raad van Beroep op bovenstaande en andere, thans niet meer van belang zijnde, gronden den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 45.330;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch., althans verk. toep. van de artt. 8 (oud), 10 (oud) en 17 IB '41, art. 40 K., artt. 1351 en 1376 BW en art. 16 RvB,

doordat de Raad van Beroep heeft beslist, dat belanghebbende, door zich op 8 December 1947 te verbinden de winst over de periode 1 Januari tot 8 December 1947 aan de naamloze vennootschap in oprichting af te staan, hierdoor niet een handeling verrichtte in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf, doch het inkomen besteedde, dat belanghebbende uit zijn bedrijf genoten had;

zulks ten onrechte, aangezien belanghebbende op 8 December 1947 is overeengekomen, dat de winsten en/of verliezen van het door hem uitgeoefende bedrijf met ingang van 1 Januari 1947 voor rekening zouden komen van de naamloze vennootschap B-producten Handel Mij.;

dat belanghebbende voorts ter toelichting van dit middel heeft aangevoerd:

dat vorenvermelde naamloze vennootschap na haar tot standkoming deze overeenkomst heeft bekrachtigd;

dat de nakoming van art. 3 der statuten derhalve door vorenvermelde n.v. in rechte kan worden gevorderd;

dat deze overeenkomst immers, zo zij niet op zakelijke gronden zou berusten, uiteraard achterwege zou zijn gebleven;

dat derhalve door deze overeenkomst een rechtsverhouding in het leven werd geroepen, krachtens welke belanghebbende verplicht was als passivum per 8 December 1947 in aanmerking te nemen een verplichting ter grootte van het bedrag der door hem sinds 1 Januari 1947 gemaakte winst;

Overwegende dat blijkens de door den Raad van Beroep vastgestelde feiten de oprichting van de n.v. B-production Handelmaatschappij meebracht den inbreng in die naamloze vennootschap van het tevoren door belanghebbende zelf onder den naam B-producten Handel Maatschappij uitgeoefende bedrijf, zodat de verplichtingen, welke belanghebbende bij die oprichting aanging, waaronder die tot afstand van de winst sinds 1 Januari 1947, deel uitmaakten van een rechtshandeling, welke gericht was op het overdragen van een bedrijf in den zin van art. 20 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;

dat aan belanghebbende kan worden toegegeven, dat een zodanige rechtshandeling binnen het kader van het bedrijf wordt verricht, gelijk ook de winsten of verliezen, welke daaruit voortvloeien, overdrachtswinsten of overdrachtsverliezen, als bedoeld in art. 20 voornoemd, en dus bedrijfsverliezen zijn;

dat echter onjuist is de daarop door belanghebbende gegronde stelling, dat de verplichtingen, welke belanghebbende bij de oprichting van de naamloze vennootschap, die belanghebbendes bedrijf zou overnemen, op zich nam, de over het daaraan voorafgaande tijdvak gemaakte winst in dien zin zouden kunnen beïnvloeden, dat deze verplichtingen en in het bijzonder die tot afstand van de bedrijfswinst van 1 Januari tot 8 December 1947 als passivum in rekening zouden kunnen worden gebracht;

dat immers in geval van liquidatie of overdracht van een bedrijf onderscheid moet worden gemaakt tussen de winst over het tijdvak, dat aan de liquidatie of de overdracht voorafgaat, althans op de overdracht of de liquidatie geen betrekking heeft, te berekenen op den voet van hetgeen bij de artt. 6 tot en met 12 (oud) is bepaald, en de eigenlijke liquidatie of overdrachtswinst, welke met inachtneming van art. 20 moet worden berekend;

dat de verplichting tot afstand van de winst van belanghebbendes bedrijf van 1 Januari tot 8 December 1947, evenals die tot overdracht van het bedrijf zelf, behoorde tot de factoren, welke bepalend waren voor de berekening van de overdrachtswinst of het overdrachtsverlies, bestaande naar het voorschrift van art. 20, lid 3 (oud) in het verschil tussen het (met inbegrip van genoemde winst) overgedragen bedrijfsvermogen en den overdrachtsprijs, die in het onderhavige geval gevormd werd door de aandelen, welke belanghebbende voor het inbrengen van zijn bedrijf verwierf;

dat uit de uitspraak van den Raad en de stukken, waarvan de Hoge Raad kan kennisnemen, niet blijkt, dat belanghebbende heeft gesteld, dat in het onderhavige geval dit verschil in 1947 heeft geheid tot een verlies, gelijk aan of hoger dan het bedrag van de over het tijdvak van 1 Januari tot 8 December 1947 gemaakte normale bedrijfswinst;

dat hieruit volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden en dat de uitspraak van den Raad van Beroep, zij het op andere gronden dan waarop deze berust, moet worden bevestigd;

Verwerpt het beroep

(noot 1 Soortgelijke beslissing werd genomen t.a.v. de ondernemingsbelasting in de zaak rolno. 11.450).