Home

Hoge Raad, 29-12-1954, AY2377, 12 040

Hoge Raad, 29-12-1954, AY2377, 12 040

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 december 1954
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1954:AY2377
Zaaknummer
12 040
Relevante informatie
13 VPB, 13g VPB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. Beleggingsmaatschappij X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Gravenhage van 3 Mei 1954 betreffende den aan haar opgelegde aanslag in de vpb. voor het jaar 1944;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1944 in bovengenoemde belasting is aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 68.730;

dat belanghebbende met schriftelijke vergunning van den Insp. tegen dezen aanslag rechtstreeks bezwaren heeft ingebracht bij den r.v.b., die den opgelegde aanslag heeft gehandhaafd;

Overwegende dat de r.v.b. aangaande het standpunt van partijen heeft vooropgesteld:

'dat belanghebbende de volgende twee grieven opwerpt tegen de onderwerpelijke aanslag;

a) ten onrechte heeft de Insp. daarbij tot het op grond van art. 10 Ve.B vrijgestelde dividend niet gerekend het in 1944 op een pakket aandelen in de A AG, bij belanghebbende in vruchtgebruik, ontvangen dividend ten bedrage van f 25.433,31 verminderd met 10% of f 2.543,33 wegens kosten van beheer;

b) ten onrechte is als belastbare winst van het jaar 1944 mede in aanmerking genomen een waarderingsverschil groot rond f 19.000 op een in de US dollars luidende vordering, berekend tegen f 2,65 per dollar welke vordering in de balans en in de aangifte ten grondslag liggende aan de vermogenopstelling was berekend tegen f 1,88 3/8 per dollar;

dat belanghebbende ter toelichting van haar beroep heeft naar voren gebracht ten aanzien van haar eerste grief: dat zij gedurende het gehele jaar 1944 in volle eigendom bezat nominaal RM 750.000 van het in totaal RM 2.500.000 bedragende aandelenkapitaal der Duitse A AG; dat zij daarmede dus in handen had 30% van het aandelenkapitaal der genoemde AG; dat zij daarnaast het vruchtgebruik had van een onverdeeld 3/4e deel in nominaal RM. 750.000 in diezelfde maatschappij krachtens een overeenkomst gesloten met de voormalige eigenaar der aandelen te weten de B Mij, die bij liquidatie als blote eigenaar in zoverre was opgevolgd door de Duitse Vennootschap C AG, welk vruchtgebruik volgens de gesloten overeenkomst voortduurde tot 1991; dat art. 10, lid 1, Ve.B bepaalt dat bij het bestaan van een aanmerkelijk belang de ter zake van dat belang genoten dividenden buiten beschouwing blijven, terwijl volgens lid 2 een aanmerkelijk belang geacht wordt aanwezig te zijn indien de bel.pl. voor tenminste een vierde gedeelte rechtstreeks aandeelhouder is; dat in casu vaststaat, dat belanghebbende is aandeelhoudster van meer dan een vierde gedeelte der aandelen van de A en mitsdien het voorbedoelde aanmerkelijke belang bij haar aanwezig is wijl voor de toepassing der genoemde voorschriften niet wordt vereist, dat het belang bestaat in het aandelenbezit, doch louter, dat dit belang aanwezig is, tot welk belang dan volgens het spraakgebruik gerekend zullen kunnen worden alle bij de bel.pl. bestaande belangen bij die andere vennootschap derhalve ook de door haar slechts in vruchtgebruik gehouden aandelen, zodat de terzake van dat belang genoten dividenden ingevolge art. 10, lid 1, vrijgesteld zijn; dat daarenboven en ten overvloede gesteld wordt, dat belanghebbende ook ten aanzien van de in vruchtgebruik gehouden aandelen als aandeelhoudster valt aan te merken;

ten aanzien van haar tweede grief: dat het door de Inspecteur bijgetelde verschil van rond f 19.000 betreft deels een vordering in US dollars van $ 42.719 en anderdeels een schuld van $ 17.890 welke beide zij heeft omgerekend op basis van de tijdens de bezetting bestaande verrekeningskoers van f 1,88 3/4 per dollar, doch welke de Insp. thans in aanmerking nemen wil op basis van f 2,65 per dollar zijnde de reeds in Juni 1944 tussen de Nederlandse Regering te Londen en de andere geallieerde regeringen overeengekomen nieuwe pariteit tussen gulden en dollar; dat, toegegeven, dat de officiele en objectief juiste waardeverhouding tussen gulden en dollar per 31 December 1944 is te stellen op 2,65: 1, daaruit niet volgt, dat goed koopmansgebruik nu ook gedoogt, nog minder vordert, dat dollarvorderingen van een in Nederland woonachtige of gevestigde schuldeiser per 31 December 1944, alzo tijdens de bezetting gewaardeerd worden op f 2,65 immers gedurende de bezetting de bovenbedoelde nieuwe koers geen gelding had in het bezette gedeelte van Nederland en mitsdien goed koopmansgebruik medebrengt en vordert bijwaardering van de toestand per 31 December 1944 zelfs rekening houdend met waardering van de toestand per 31 December 1944 zelfs rekening houdend met latere gegevens omtrent die toestand, de waardering te handhaven op de officiele in Nederland geldende koers, terwijl daarentegen voor de schulden in dollars eerder volgens goed koopmansgebruik zou kunnen worden gedwongen tot een koersaanpassing;

dat de Insp. de beide standpunten van belanghebbende bestrijdt daartoe aanvoerende en betogende: dat hij ontkent het bestaan van het beweerde recht van vruchtgebruik, welk vruchtgebruik zoude zijn ontstaan uit een op 4 September 1940 tussen de Y-Bank - een vroegere naam van belanghebbende - en de B-Mij. gesloten overeenkomst, ingevolge welke overeenkomst blijkens art. 1 daarvan belanghebbende aan de B voor f 300.000 verkoopt RM. 150.000 aandelen der A, welk pakket door liquidatie van de B per 31 December 1941 voor de helft in volle eigendom werd verkregen door belanghebbende, terwijl als eigenaresse van de andere helft de B werd opgevolgd door de AGC; dat volgens de in het Duits gestelde bepaling van art. 2 dier overeenkomst 'B raumt Y-Bank an diesen Aktien ein Niessbrauchsrecht fur die Dauer von funfzig Jahren d.h. zum 1-1-1991 in der Weise ein, dasz von allen auf die Aktien entfallenden Nettoertragen der Y-Bank 75% zu Gute kommen' belanghebbende een recht verwierf op 75% der vruchten en niet op alle vruchten van een onverdeeld drie/vierde in de verkochte effecten; dat subsidiair bijaldien het gepretendeerde recht van vruchtgebruik zou bestaan, belanghebbende als vruchtgebruikster van 3/4 van RM. 750.000 niet een aanmerkelijk belang heeft in de zin van meervermeld art. 10, immers verworpen worden moet haar opvatting dat voor het antwoord op de vraag, of bedoeld aanmerkelijk belang aanwezig is, zijn in aanmerking te nemen alle belangen, welke zij bij genoemde Duitse vennootschap heeft, alzo mede de door haar slechts in vruchtgebruik gehouden aandelen;

ten aanzien van de tweede grief: dat de door hem, Insp., aangenomen koers van f 2,65 per dollar steunt op een KB van 22 November 1944, terwijl de door belanghebbende aangehouden koers is de door de Nederlandse Bank tijdens de bezetting vastgestelde koers; dat de vordering in US dollars voor $ 42.149,10 bestaat uit een vordering op de Chase National Bank te New-York en de dollarschuld uit een elftal bedragen verschuldigd aan anderen dan banken en omdat voor die schuld door het bestaan van een dollarvordering dekking aanwezig is, uitsluitend de waardering van het saldo omtrent het bedrag waarvan ad $ 24.829 partijen niet zijn in geschil, van belang is; dat belanghebbende bij de invoering van de winstbelasting onder de grondslagen, waarnaar de waardering van activa en passiva plaats had, het volgende onder meer heeft opgenomen: 'Leningen in vreemde valuta op korte termijn (als rekening-courantsaldi, saldi bij vreemde banken) werden omgerekend tegen dagkoers op balansdatum, aan welke waarderingsgrondslag, geldende dus mede voor het saldo ad $ 24.829 zij ook voor de onderwerpelijke belasting gebonden is; dat uit de keuze van de dagkoers de bedoeling spreekt op de balansen de reele waarde in aanmerking te nemen, welke reele waarde niet wordt bereikt door op 31 December 1944 als dagkoers te nemen de officiele omrekeningskoers van de Nederlandse Bank; dat het betoog van belanghebbende als zou goed koopmansgebruik toelaten en zelfs eisen waardering per 31 December 1944 op de oude koers faalt, wijl aangehouden moet worden de eenmaal gekozen waarderingskoers bij gebreke van bijzondere omstandigheden welke afwijking van het gekozen stelsel rechtvaardigen;'

Overwegende dat de r.v.b. vervolgens heeft overwogen, dat, behoudens voorzover het tegendeel uit het vorenstaande volgt, tussen partijen geschil over de feiten niet bestaat, en voorts:

'dat wat de eerste grief betreft het allesbeslissende punt is, of belanghebbende te haren faveure een beroep kan doen op het bepaalde in art. 10 Ve.B ten aanzien van het door haar uit hoofde van het aan haar bij art. 2 der voormelde overeenkomst van 4 September 1940 toegekende recht genoten dividenden; dat de Raad met de Insp. is van oordeel, dat haar, belanghebbende, die aanspraak niet toekomt; dat dit geen betoog behoeft voor het geval het haar toegekende meerbedoelde recht niet draagt het karakter van een vruchtgebruik en belanghebbende dan ook zelve die aanspraak slechts doet steunen op haar opvatting, dat zij een recht van vruchtgebruik heeft toegekend gekregen; dat evenwel ook dan nog haar beroep op gemeld art. 10 faalt; dat immers naar de bepaling van art. 10, lid 2, daartoe is vereist de hoedanigheid van aandeelhouder in die andere onderneming en zelfs als vruchtgebruikster belanghebbende niet gezegd kan worden de kwaliteit van 'aandeelhoudster' te bezitten; dat niet mag worden voorbijgezien, dat art. 10 is geplaatst onder de kop 'deelnemingen', in overeenstemming waarmede art. 10 ook spreekt van 'deelneming in een vennootschap'; dat nu van zodanige deelneming slechts sprake kan zijn met betrekking tot iemand, die als participant in het aandelenkapitaal zich geldelijk in de vennootschap heeft geïnteresseerd, hetgeen de vruchtgebruiker niet heeft gedaan en derhalve het artikel van belastingheffing vrijstelt uitsluitend die dividenden, welke uit dien hoofde worden genoten en niet ook andere van de vennootschap afkomstige dividenden, welke feitelijk aan iemand, die niet financieel in de vennootschap is geïnteresseerd of rechtens uit dezen of genen hoofde te beurt vallen;

dat, ten aanzien van de tweede grief, de Raad zich ook schaart aan de zijde van de Insp. en met hem is van oordeel, dat die grief faalt; dat toch als niet weersproken vaststaat hetgeen de Insp. stelt met betrekking tot de grondslag, naar welke belanghebbende bij de invoering van de winstbelasting zijn activa en passieve heeft gewaardeerd, te weten het op de balans in aanmerking nemen van de reële waarden en die reële waarden niet worden vertegenwoordigd door de op 31 December 1944 als dagkoers te nemen officiële omrekeningskoers, welke tijdens de bezetting slechts een theoretische betekenis had, wijl toen met de US op wisselkoersbasis geen zaken konden worden gedaan noch werden gedaan en de reële waardering slechts wordt bereikt door de Nederlandse Regering te Londen vastgestelde koers van f 2,65 per dollar, waarin tot uiting werd gebracht de waardedaling van de Nederlandse gulden als gevolg van de door Nederland gereden oorlogsverliezen tegenover de dollar en tegen welke koers in ieder geval reeds in het toen bevrijde gedeelte van Nederland op 31 December 1944 transacties konden worden tot stand gebracht;

dat het vorenstaande niet is noch wordt ontzenuwd door hetgeen belanghebbende daartegen aangevoerd heeft;

dat immers belanghebbende ter zitting wel heeft betoogd, dat de dagkoers destijds niet werd genomen, omdat deze de reële waarde vertegenwoordigde, maar omdat onder normale omstandigheden afwikkeling tegen die koers op elk moment mogelijk was, dus wijl zij de realiseerbare waarde aangaf, doch dit betoog aan de Raad ontgaat; dat toch ten rechte belanghebbende daarbij spreekt van 'onder normale omstandigheden', welke zich echter toen niet voordeden, waaruit volgt, dat die koers niet aangaf de realiseerbare waarde, waar realisatie was uitgesloten, medebrengende, dat derhalve terdege belanghebbende toen heeft genomen het stelsel van waardering naar dagkoers; dat mitsdien in aanmerking genomen het voor-overwogene omtrent de dagkoers geldende per 31 December 1944 hetgeen belanghebbende wenst hierop neerkomt, dat zij thans wil verlaten haar tot dien gevolgd systeem van waardering, zonder dat daartoe een aanleiding gevende bijzondere omstandigheid bestaat, hetgeen zeker niet geacht worden kan te zijn overeenkomstig goed koopmansgebruik; dat, nu op vorenstaande gronden de beide grieven moeten worden verworpen, terwijl overigens over de cijfers geen geschil tussen partijen bestaat, de opgelegde aanslag behoort in stand te blijven;'

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak de navolgende twee middelen van cassatie heeft voorgedragen:

I. Sch. althans verk. toep. van de artt. 10 Ve.B, 803 BW en 16 RvB; door te beslissen dat belanghebbende als vruchtgebruikster niet gezegd kan worden de qualiteit van 'aandeelhoudster' te bezitten en dat van een deelneming in de zin van art. 10 Ve.B slechts sprake kan zijn met betrekking tot iemand die als participant in het aandelenkapitaal zich geldelijk in de vennootschap heeft geïnteresseerd, hetgeen de vruchtgebruiker niet heeft gedaan;

II. Sch. althans verk. toep. van de artt. 6 (oud) en 10 (oud) Ve.B en 16 RvB door vast te stellen dat als niet weersproken vaststaat hetgeen de Insp. stelt met betrekking tot de grondslagen van waardering, te weten de reële waarden, zulks ten onrechte omdat de Insp. in het geheel niet heeft gesteld, dat ten aanzien van de vorderingen en schulden in vreemde munt de reele waarde de grondslag van waardering zou zijn, maar integendeel door de Insp. is gesteld hetgeen door belanghebbende uitdrukkelijk ter zitting is erkend, dat deze grondslag zou zijn 'omrekening tegen dagkoers op balansdatum', zodat alle op dit onjuiste uitgangspunt gebaseerde overwegingen de kern van de zaak niet raken en de beslissing niet vermogen te dragen;

dat belanghebbende ter toelichting van het eerste cassatiemiddel het volgende heeft aangevoerd:

De r.v.b gaat ervan uit dat de vruchtgebruiker van aandelen geen aandeelhouder is, omdat hij niet is de eigenaar der aandelen. Daarentegen is de ondergetekende van oordeel dat het zakelijk recht van vruchtgebruik, beperkingen opleggend aan het recht van volle eigendom, enige elementen uit het volledige eigendomsrecht in zich bevat, zodat slechts de vruchtgebruiker en de zogenaamde blote eigenaar tezamen als de volledig rechthebbenden kunnen worden beschouwd. Indien aandelen aan vruchtgebruik zijn onderworpen, moeten derhalve blote eigenaar tezamen als volledig eigenaar worden aangemerkt. Van de wettelijke of contractuele regeling van het vruchtgebruik hangt dan verder af, welke - in het algemeen aan de volle eigenaar toekomende - bevoegdheden door de vruchtgebruiker en welke door de blote eigenaar kunnen worden uitgeoefend. Het recht om de vruchten te trekken, dit is dus het dividend, komt aan de vruchtgebruiker toe. Deze heeft dit recht als (partieel aandeelhouder,) krachtens een rechtstreekse verhouding tussen hem en de naamloze vennootschap. (Het is dus niet zo, dat het dividend eerst aan de blote eigenaar toevloeit en dat deze dit krachtens het vruchtgebruik uitkeert aan de vruchtgebruiker.) Deze rechtstreekse verhouding kan niet anders zijn dan aandeelhouderschap. Hieruit kan volgen dat de vruchtgebruiker voor de toepassing van art. 10 als aandeelhouder moet worden beschouwd, zodat te zijnen aanzien een aanmerkelijk belang aanwezig geacht kan worden. De opvatting van de Insp. en van de r.v.b. leidt op ander terrein tot de toch wel zeer ongerijmde conclusie, dat ten aanzien van een in het buitenland wonende vruchtgebruiker van een pakket aandelen van een Nederlandse n.v., ook als deze aandelen meer dan 25% uitmaken van het kapitaal, geen ink.bel. terzake kan worden geheven. Het zogenaamde aanmerkelijk belang is namelijk in het Besluit IB '41 op geheel dezelfde wijze omschreven;

Overwegende dat het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in art. 10 slechts in beperkte mate een vrijstelling van belasting verleent ter voorkoming, dat eenzelfde winstbestanddeel bij meer dan een lichaam door belasting naar de winst wordt getroffen;

dat genoemd artikel dividenden genoten door een belastingplichtig lichaam ter zake van het bezit van aandelen in een vennootschap, waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, alleen dan buiten beschouwing laat, indien er sprake is van een aandelenbezit, hetwelk het karakter heeft van een deelneming in het bedrijf van die vennootschap;

dat daarvoor - voor zover te dezen van belang - nodig is dat de belastingplichtige sedert het begin van het jaar een aanmerkelijk belang heeft gehad bij die vennootschap, terwijl het tweede lid van art. 10 voor het aanwezig zijn van zulk een aanmerkelijk belang verlangt een rechtstreeks - doch niet wederkerig - aandeelhouderschap in de vennootschap voor ten minste een vierde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal;

dat art. 10 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door te verlangen, dat de bel.pl. rechtstreeks aandeelhouder in de vennootschap is - anders dan art. 19, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1942 hetwelk voor het aanwezig zijn van het daarbedoelde aanmerkelijke belang slechts verlangt het zijn van 'middellijk of onmiddellijk aandeelhouder' - een aanmerkelijk belang als grond voor de vrijstelling van het betrokken winstbestanddeel alleen erkent, indien er is een deelneming in vennootschapsrechtenlijken zin, waarbij de bel.pl., die als aandeelhouder in het kapitaal van de vennootschap rechtstreeks deel heeft, uit hoofde van zijn aandeelhouderschap tot de vennootschap in een lidmaatschapverhouding staat;

dat degene, die een recht van vruchtgebruik op aandelen heeft verkregen, daarmede niet de rechtspositie van vennoot heeft verworven ook niet voor een deel, terwijl zijn aanspraak jegens de vennootschap op betaling van de winsten (dividenden), die op de aandelen tot uitdeling komen, niet berust op het doen gelden van enig eigen lidmaatschapsrecht tegenover de vennootschap, doch op de uitoefening rechtstreeks tegen een derde van het hem als vruchtgebruiker toekomende recht op de vruchten, die het aandeel als vermogensrecht afwerpt;

dat mitsdien het eerste middel faalt;

Overwegende ten aanzien van het tweede middel:

dat de r.v.b. feitelijk heeft vastgesteld, dat belanghebbende bij de invoering van de winstbelasting als grondslag voor de waardering van leningen in vreemde valuta op korten termijn heeft gekozen: 'Omrekening tegen dagkoers op balansdatum';

dat tevens, blijkens 's Raads uitspraak, vaststaat dat ten gevolge van de abnormale omstandigheden tijdens de vijandelijke bezetting, waardoor hier te lande met Amerika geen zaken konden worden gedaan, er destijds - ook op 31 December 1944 - geen dagkoers voor vorderingen in US dollars bestond;

dat dit ten gevolge heeft, dat bij gebreke van een dagkoers het gekozen systeem voor de waardering van vorderingen in US dollars per 31 December 1944 niet voor toepassing vatbaar was, hetgeen meebrengt, dat belanghebbende vrij was deze vorderingen per dien datum volgens goed koopmansgebruik te waarderen op een wijze, die het gekozen doch niet bruikbare stelsel zoveel mogelijk benaderde;

dat aan dit vereiste voldoet de waardering van deze vorderingen door belanghebbende op basis van den door de Nederlandse Bank tijdens de bezetting vastgestelde verrekeningskoers, welke, wijl het hier betrof het vaststellen van de waarde in Nederland van vorderingen van een in Nederland gevestigde schuldeiser, meer reeel is en meer aansluit bij het gekozen systeem, dan een waardering naar de te Londen bij Koninklijk Besluit van 22 November 1944 aangenomen koers, welke destijds in het bezette gebied geen gelding had;

dat mitsdien dit middel gegrond is, zodat de uitspraak niet in stand kan blijven;

Overwegende dat, nu omtrent de cijfers te dezen tussen partijen geen geschil bestaat, de HR ten principale recht kan doen;

dat het belastbare bedrag met het door den Insp., ter zake van zijn hogere waardering van de vordering in dollars, bijgetelde bedrag van f 19.000 moet worden verminderd;

Vernietigt...

Verminderd...