Home

Hoge Raad, 31-03-1954, AY2423, 11 703

Hoge Raad, 31-03-1954, AY2423, 11 703

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 maart 1954
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1954:AY2423
Zaaknummer
11 703
Relevante informatie
3.101 IB

Uitspraak

De Hoge raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Amsterdam van 2 Oktober 1953 betreffende den hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. voor het jaar 1948;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende in bovengenoemde belasting is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 29.829, welke aanslag na reclame door den Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 29.777;

Overwegende dat belanghebbende zich vervolgens heeft gewend tot den Raad van Beroep;

Overwegende dat uit de door den Raad van Beroep gegeven uitspraak, voor zover thans nog van belang, blijkt;

dat belanghebbende een aantal in Z gelegen woonhuizen bezit en verhuurt; dat in de huurprijzen de kosten van waterleverantie - die geschiedt krachtens abonnementen, die door belanghebbende worden betaald - zijn verdisconteerd; dat belanghebbende bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting. over het jaar 1948 10% afschreef van het bedrag der huurprijzen, terwijl de Inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslag de toelaatbare afschrijving berekende op 10% van de jaarlijkse huurprijzen, nadat deze waren verminderd met het bedrag der daarin begrepen tegenwaarde van waterleverantie; dat belanghebbende en zijn moeder, geboren op 21 Februari 1879, ieder voor de helft gerechtigd waren in de nalatenschap van belanghebbende's op 17 Juli 1948 overleden vader: dat bij acte van scheiding en deling dd. 29 Juni 1949 aan belanghebbende de onroerende goederen van den boedel werden toebedeeld onder de verplichting de boedelschulden te voldoen en wegens overbedeling aan zijn moeder f 6.663,20 uit te betalen, terwijl aan zijn moeder de overige activa van de nalatenschap werden toebedeeld benevens de vordering op belanghebbende tot voormeld bedrag; dat bij genoemde acte belanghebbende's moeder aan belanghebbende zijn schuld van f 6.663,20 kwijtschold, waartegenover door haar een lijfrente van f 1.250 per jaar ingaande op 17 Juli 1948 en uit te keren per kwartaal bij nabetaling werd bedongen; dat sedert het overlijden van zijn vader door belanghebbende de opbrengst van de tot den onverdeelde boedel behorende onroerende goederen werden genoten en de termijnen van een lijfrente van f 1.250 's jaars aan zijn moeder werden uitgekeerd; dat belanghebbende bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting. over het jaar 1948 het door hem aan zijn moeder uitgekeerde bedrag (f 569,44) in aftrek bracht; dat de Inspecteur bij de aanvankelijke regeling van de onderhavige aanslag terzake van de uitkeringen aan de moeder niets in mindering op belanghebbende's inkomen toeliet en bij zijn uitspraak een aftrek van f 215,57 toestond;

dat belanghebbende als grond van zijn beroep allereerst heeft aangevoerd, dat de afschrijving op de door hem verhuurde percelen door den Inspecteur te laag is berekend; dat in Z de waterleiding-abonnementen uitsluitend aan de eigenaars van huizen en nimmer aan de huurders worden verstrekt, zodat de kosten van leidingwater ook zonder enig beding tussen huurder en verhuurder ten laste van laatstgenoemde komen en voor hem noodzakelijke exploitatiekosten, gelijkstaande met grondbelasting, brandverzekering, glasverzekering, enz. vormen; dat belanghebbende als derde grief heeft aangevoerd, dat kort na het overlijden van zijn vader door hem met zijn moeder mondeling is overeengekomen, dat hij de tot de nalatenschap behorende onroerende goederen zou krijgen, waartegenover zij de overige activa van den boedel (tezamen 2 x f 6.663 minder waard dan de onroerende goederen) en een lijfrente van f 1.250 per jaar zou ontvangen; dat deze overeenkomst is uitgevoerd; dat tegenover de lijfrente stond de helft van het bedrag, waarmee de waarde der onroerende goederen de waarde van de overige activa van den boedel te boven ging derhalve (rond) f 6.663, welk bedrag nog moet worden verhoogd met f 1.900 tot f 8.563, aangezien de onroerende goederen zonder betaling van overdrachtskosten zouden worden verkregen, welke kosten op ongeveer 10% van de verkoopwaarde (f 19.000) kunnen worden geschat; dat voor f 8.563 bij een levensverzekeringmaatschappij destijds een lijfrente van f 770 per jaar kon worden gekocht; dat een levensverzekeringmaatschappij 20% opslag voor kosten en winst berekent en haar lijfrentetarieven baseert op een rente van 2 1/2%; dat hij, belanghebbende, een opslag als bovenbedoeld uiteraard niet behoefde te berekenen en over hypothecaire vorderingen 4% rente genoot; dat door hem voor een bedrag van f 8.563 derhalve een lijfrente van 40/25 x 120/100 x f 770 dat is f 1.480 per jaar kon worden verstrekt; dat tegen aftrek van het in feite uitgekeerde bedrag derhalve geen bezwaar kan bestaan;

Overwegende dat de Raad van Beroep ten aanzien van voormelde grieven heeft overwogen: omtrent belanghebbende's eerste grief:

′dat enz.;

dat belanghebbende's eerste grief derhalve behoort te worden verworpen′;

omtrent belanghebbende's derde grief:

′dat enz.;

dat het ingevolge art. 16, lid 3, IB '41 in aftrek te brengen bedrag derhalve dient te worden gesteld op het jaarlijks bedrag van een lijfrente, welker contante waarde in 1948 f 6.663 bedroeg′;

Overwegende dat de Raad van Beroep vervolgens het jaarlijkse bedrag van zodanige lijfrente heeft gesteld op f 706,64 en het ingevolge art. 16, lid 3, IB '41 in mindering te brengen bedrag voor het jaar 1948 op 569/1250 gedeelte van f 706,64 = f 321,66;

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Schending of verkeerde toepassing van de art. 16 RvB, 14, leden 2, 4e, en 4, IB '41 jo. 5, lid 4, Eerste U.v.b. IB '41 en 16, lid 3, IB '41 waarbij belanghebbende twee grieven heeft aangevoerd, welke hierop neerkomen:

1. dat de Raad van Beroep, alvorens de in art. 5 Eerste U.v.b. IB '41 toegestane afschrijving op de door belanghebbende verhuurde huizen van 10% van de huurwaarde toe te passen, de door belanghebbende over 1948 ontvangen huren heeft verminderd met het bedrag dat hij in dat jaar aan waterabonnementen voor de betreffende huizen heeft betaald, zulks ten onrechte, omdat het 4de lid van art. 5 voornoemd uitdrukkelijk voorschrijft, dat de huur verminderd moet worden met het bedrag of de geldswaarde van hetgeen tengevolge van beding ten laste van den verhuurder zou zijn; dat te dezen geen overeenkomst bestaat tussen verhuurder en huurder over de betaling van de waterlevering en er dientengevolge ook geen beding ten aanzien van de kosten van die waterlevering kan zijn, hetgeen ook door den Raad van Beroep is aangenomen; dat waar er geen sprake is van enig beding, er ook geen sprake kan zijn van vermindering van de door den belanghebbende ontvangen huren;

2. dat op grond van art. 16, lid 3, IB '41 een lijfrente-uitkering aan de moeder alleen in mindering van het inkomen gebracht mag worden, voor zover die lijfrente de tegenwaarde vormt voor een praestatie; dat de Raad van Beroep ten onrechte de waarde van de praestatie heeft bepaald op basis van het offer, dat door de begunstigde wordt gebracht en het jaarlijks bedrag van de lijfrente, welke te dezen als de tegenwaarde daarvan in aanmerking komt, heeft berekend op f 706,64; dat behoort te worden rekening gehouden met de waarde van het genot, dat door den belastingplichtige wordt verkregen, en de overeengekomen lijfrente van f 1.250 's jaars geacht moet worden de juiste tegenwaarde te vormen voor het te dezen door belanghebbende verkregen genot;

Overwegende omtrent de eerste grief;

dat uit hetgeen de Raad van Beroep te dezen heeft vastgesteld volgt, dat - tengevolge van het feit, dat te Z waterleidingabonnementen uitsluitend aan huiseigenaren worden verstrekt - in de verhouding tussen belanghebbende, als verhuurder, en zijn huurders de kosten van het waterverbruik in de verhuurde percelen door den verhuurder worden betaald, waarbij deze kosten niet afzonderlijk met de huurders worden verrekend, doch in de huurprijzen zijn verdisconteerd;

dat daarom - nu volgens de in het Burgerlijk Wetboek gegeven regeling van huur en verhuur van huizen niet tot de verplichtingen van den verhuurder behoort om het waterverbruik van den huurder te bekostigen - in dezen zich het geval voordoet, waarop art. 5, lid 4, van de Eerste Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 betrekking heeft, dat in den huurprijs begrepen is een bedrag als vergoeding voor een praestatie, welke ingevolge de tussen partijen bestaande huurovereenkomst - krachtens een blijkbaar stilzwijgend beding - ten laste van den verhuurder is, doch zonder dit beding ten laste van den huurder zou zijn;

dat mitsdien de Raad van Beroep - wat er zij van's Raads motivering - terecht heeft geoordeeld, dat met het oog op de toepassing van de in voormeld art. 5 toegestane afschrijving op huizen van 10% van de huurwaarde over een kalenderjaar, de door belanghebbende over 1948 ontvangen huurprijzen moeten worden verminderd met het bedrag, hetwelk hij in dat jaar voor de waterlevering aan de betrokken percelen heeft betaald;

Overwegende dat derhalve deze grief faalt;

Overwegende ambtshalve:

dat art. 16, lid 3, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, voor zover hier van belang, bepaalt, dat lijfrenten aan bloedverwanten in de rechte linie niet voor aftrek vatbaar zijn, ′tenzij zij de tegenwaarde voor een praestatie vormen′, terwijl art. 31, lid 3, van het Besluit onder ditzelfde voorbehoud bepaalt, dat lijfrenten door zodanige personen genoten niet tot de opbrengst van roerend kapitaal behoren;

dat de aangehaalde zinsnede, welke aanvangt met ′tenzij′ - ′es sei denn, dass′ in de Duitse tekst van het Besluit - in tegenstelling tot het in de genoemde artikelen enige malen gebruikte ′voor zover′ - Duits: ′soweit′ -, betreft de causa van de lijfrenteverbintenis en bepaalt, dat, zodra een tegenpraestatie grond is voor de verplichting tot lijfrente-uitkering, aftrek is toegelaten, onderscheidenlijk de ontvangen uitkeringen voor den genieter opbrengst van roerend kapitaal vormen;

dat partijen in het algemeen vrij zijn bij hun overeenkomst de waarde van praestatie en contrapraestatie zelf te bepalen, zodat voor de beantwoording van de vraag, of een lijfrente de tegenwaarde voor een praestatie vormt, slechts van belang is of in de overeenkomst van partijen de aanvaarding der lijfrenteverplichting haar grond vindt in de bedongen tegenpraestatie, terwijl bij de beoordeling daarvan de waarde der bedongen wederkerige verplichtingen alleen een rol speelt, ingeval er een zo in het oog lopende wanverhouding in den omvang dezer verplichtingen bestaat, dat daaruit valt op te maken, dat de bedongen tegenpraestatie niet, althans niet uitsluitend, den grond voor lijfrenteverplichting kan vormen;

Overwegende dat, blijkens hetgeen de Raad van Beroep te dezen heeft vastgesteld, belanghebbende zich bij overeenkomst verplichtte tot uitkering aan zijn moeder van een lijfrente van f 1.250 's jaars, ingaande op den datum van het overlijden van zijn vader, waartegenover zijn moeder zich verplichtte tot medewerking aan een scheiding en deling, waarbij belanghebbende door toescheiding aan hem der onroerende goederen met ongeveer f 6.663 zou worden overbedeeld en zijn moeder terstond afstand deed van de haar toekomende helft van de opbrengst der onroerende goederen;

dat hieruit volgt, dat de bedoelde lijfrente haar grond vindt in de verkregen overbedeling, nu niet is gesteld, noch gebleken, dat er een zo aanmerkelijk waardeverschil tussen de wederkerige praestaties bestaat, dat dit er op zou duiden, dat in de transactie, ten belope van dit verschil, vrijgevigheid of het verschaffen van levensonderhoud als oorzaak een rol heeft gespeeld;

Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt, dat de lijfrente ten bedrage van f 1.250 's jaars geacht moet worden in den zin van art. 16, lid 3, de tegen waarde voor een praestatie te vormen en derhalve ten volle voor aftrek in aanmerking komt, zodat de door belanghebbende in 1948 betaalde termijnen ten belope van f 569,44 geheel in mindering moeten worden gebracht op zijn inkomen over dat jaar;

Overwegende dat mitsdien de uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de tweede grief geen behandeling behoeft;

Overwegende dat de Hoge Raad ten principale recht kan doen;

Vernietigt...

Vermindert...