Home

Hoge Raad, 24-02-1954, AY2814, 11 656

Hoge Raad, 24-02-1954, AY2814, 11 656

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 februari 1954
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1954:AY2814
Zaaknummer
11 656
Relevante informatie
2.1 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Utrecht van 13 Juli 1953 betreffende den hem opgelegde aanslag in de vermogensheffing ineens;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, in gemelde belasting aangeslagen naar een belastbare som van f 50.921, na vruchteloze reclame bij den Inspecteur, zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;

Overwegende dat de Raad van Beroep des Inspecteurs beschikking heeft gehandhaafd, na te hebben overwogen:

'dat het geschilpunt tussen partijen betreft de vraag, of belanghebbende bij de aanvang van 1946 hier te lande woonde; dat ingevolge art. 4 H.i.e., waar iemand woont naar de omstandigheden dient te worden beoordeeld; dat tussen partijen vaststaat: dat belanghebbende reeds voor de oorlog in Zwitserland studeerde en dit ook gedurende de oorlogsjaren heeft gedaan; dat hij toen in Zwitserland woonde; dat hij in 1943 het diploma als elektrotechnisch ingenieur behaald heeft en hierna zich toegelegd heeft op de studie van economie; dat hij omstreeks medio 1945 bericht ontving, dat zijn moeder in Nederland ernstig ziek was en dat hij ten spoedigste naar Nederland moest komen, wanneer hij zijn moeder nog in leven wilde aantreffen; dat belanghebbende dan ook naar Nederland is gekomen; dat hij zich op 24 Juli 1945 in het bevolkingsregister te Y heeft laten inschrijven; dat de moeder van belanghebbende langzaam beter werd en dat belanghebbende in verband hiermede weer naar Zwitserland dacht terug te keren, doch dat hij eerst op 21 November 1945 over de hiervoor benodigde documenten kon beschikken; dat hij intussen in contact was getreden met de Maatschappij P, bij welke maatschappij belanghebbende in September 1945 had gesolliciteerd naar een betrekking bij die maatschappij in Indonesië; dat belanghebbende zich inmiddels hier te lande had verloofd en op 13 November 1945 aangifte van zijn voorgenomen huwelijk, als bedoeld in artikel 105 van het Burgerlijk Wetboek, had gedaan, waarbij hij opgaf te wonen in Y; dat belanghebbende in 1945 heeft besloten om de betrekking bij vorengenoemde Maatschappij in Indonesië te aanvaarden en dat hij in December 1945 naar Zwitserland is gegaan om de nodige regelingen te treffen in verband met het feit, dat hij dit land definitief ging verlaten; dat hij in December 1945 naar Nederland is teruggekeerd en dat hij op 27 December 1945 schriftelijk aan de meergenoemde Maatschappij heeft bericht de betrekking in Indonesië te aanvaarden; dat belanghebbende op 2 Februari 1946 in het huwelijk is getreden en op 11 Juni 1946 naar Indonesië is vertrokken, tot welke datum hij in Nederland heeft vertoefd;

dat de Raad - op grond van hetgeen in de vorige rechtsoverweging als vaststaande is aangenomen - van mening is, dat de omstandigheden in het onderhavige geval zodanig geweest zijn, dat aangenomen moet worden, dat belanghebbende bij de aanvang van het jaar 1946 in Nederland woonde;

dat weliswaar belanghebbende, nadat hij definitief besloten was om niet meer in Zwitserland te gaan wonen en in verband daarmede zijn zaken aldaar had afgewikkeld, zich niet definitief in Nederland heeft gevestigd, omdat hij, zodra dit mogelijk zou zijn naar Indonesië zou gaan, doch dat deze omstandigheden geen beletsel behoeven te vormen om aan te nemen, dat belanghebbende in Nederland heeft gewoond gedurende de tijd dat hij in afwachting van zijn vertrek naar Indonesië hier te lande heeft vertoefd;

dat toch om aan te nemen, dat een betrokkene hier te lande woont, geenszins nodig is, dat zijn verblijf in Nederland een permanent karakter heeft;

dat de Raad in ieder geval van mening is, dat belanghebbende, nadat hij definitief besloten was om de betrekking in Indonesië te aanvaarden en zijn studie in de economie in Zwitserland niet verder voort te zetten, in Nederland heeft gewoond, waarbij nog de aandacht verdient, dat blijkens het slot van de brief van meergenoemde Maatschappij, gericht aan belanghebbende en gedagtekend 26 October 1945, het toen geenszins volkomen zeker was, dat belanghebbende naar Indonesië zou kunnen worden uitgezonden, terwijl over de datum, waarop dit mogelijk zou zijn uiteraard nog minder zekerheid bestond;'

Overwegende dat belanghebbende in cassatie stelt:

Sch. en/of verk. toep. van art. 16 RvB in verband met art. 2 H.i.e., doordat de Raad van Beroep op gronden, die de uitspraak niet kunnen dragen, heeft beslist, dat belanghebbende op 1 Januari 1946, gezien de in de uitspraak vermelde feiten en omstandigheden, in Nederland woonde in den zin van de Wet H.i.e.;

Overwegende dienaangaande;

dat de Raad van Beroep op grond van de in de uitspraak vermelde feiten kon en mocht aannemen, dat belanghebbende, die voor 1 Januari 1946 zijn woonplaats in Zwitserland had opgegeven, op dien dag in Nederland woonde;

dat met deze opvatting niet onverenigbaar is het feit, dat belanghebbende het voornemen had om, zodra dit mogelijk zou zijn, naar Indonesië te gaan, omdat - zoals de Raad terecht overweegt - om aan te nemen dat iemand hier te lande woont, geenszins nodig is dat zijn verblijf in Nederland een permanent karakter heeft;

dat alzo het middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep.