Hoge Raad, 31-03-1954, AY2865, 11 518
Hoge Raad, 31-03-1954, AY2865, 11 518
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 maart 1954
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 11 518
- Relevante informatie
- 18 VPB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. X te Z, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Breda van 27 Maart 1953 betreffende den haar opgelegden aanslag in de ondernemingsbelasting voor het belastingjaar 1946;
Gehoord den advocaat van belanghebbende;
Gezien...;
dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de ondernemingsbelasting voor het belastingjaar 1946 werd opgelegd, welke, nadat zij daartegen had gereclameerd, door den Inspecteur nader is geregeld naar een bedrijfsopbrengst van f 1.224.600 en een bedrijfskapitaal van f 11.294.000 van 's Inspecteurs beschikking in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep, voorzover ter beoordeling van de na te melden middelen van cassatie van belang is, heeft overwogen:
'dat tussen partijen onbetwist en ook voor de Raad vast staat: dat de belanghebbende vennootschap, die ten doel heeft het uitoefenen van de a-handel, alle aandelen bezit in de n.v. Y te Z, welke vennootschap een a-fabriek exploiteert, alsmede in de n.v. Q opgericht ter uitvoering van de bank en effectentransacties van het concern, worden de beide genoemde maatschappijen ingevolge het bepaalde in art. 27 WB geacht in de belanghebbende vennootschap te zijn opgegaan; dat de Joodse eigenaren van het concern - met uitzondering van een van hen, die in Zwitserland verbleef - alle voor 10 Mei 1940 uitgeweken naar de Verenigde Staten van Noord-Amerika, in 1941 bij de Nederlandse Regering te Londen een verzoek hebben ingediend om de zetels der beide vorengenoemde dochterondernemingen te mogen overbrengen naar R, een en ander op grond van de Wet van 26 April 1940 (Stbl. 200), welk verzoek is ingewilligd; dat een zodanig verzoek ten aanzien van de belanghebbende vennootschap zelve is uitgebleven, wijl deze vennootschap geen activa buiten het vijandelijk gebied bezat; dat de naar Amerika uitgeweken aandeelhouders na de zetelverplaatsing een kantoor te New York hebben geopend en aldaar personeel hebben aangesteld, welk kantoor zich heeft bezig gehouden met het incasseren van vorderingen en het liquideren van voorraden alsook met de aan- en verkoop van grondstoffen, die in leven werden bewerkt en vervolgens werden verkocht en tenslotte met diverse effecten- en banktransacties; dat de belanghebbende vennootschap het kantoor te New York per 31 December 1945 wenst aangemerkt te zien als een duurzame vaste bedrijfsinrichting buiten het Rijk en na te hebben vastgesteld, dat met behulp van deze duurzame vaste inrichting een bedrag werd verkregen van f 1.356.457,96, van oordeel is, dat de door de Inspecteur becijferde belastbare bedrijfsopbrengst met dat bedrag moet worden verminderd, terwijl zij het door de Inspecteur berekende belastbare bedrijfskapitaal verminderd wenst te zien met f 3.162.172 zijnde het vermogen, hetwelk gediend heeft voor de bedrijfsuitoefening buiten Nederland, een en ander op grond van het bepaalde in art. 1, eerste lid, tweede en vierde lid, jo. art. 2, eerste en tweede lid, Ond. B., in verband met art. 1, eerste alinea, van de Vierde U.v.b. Ond. B., naar luid van welke laatste bepaling voor de toepassing van art. 1, eerste lid, Ond. B., indien de plaats, waar de leiding der onderneming zetelt, zich binnen het Rijk bevindt, de onderneming wordt geacht haar bedrijf uitsluitend binnen het Rijk uit te oefenen, tenzij zij buiten het Rijk een bedrijfsinrichting in den zin van art. 2, eerste lid, van het Besluit in stand houdt, waaronder wordt verstaan een duurzame, vaste inrichting, waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of ten dele worden uitgeoefend; dat partijen nu allereerst van mening verschillen ten aanzien van de vraag, of het kantoor te New York in 1945 beschouwd moest worden als een duurzame vaste inrichting, zoals door de belanghebbende vennootschap is staande gehouden doch door de Inspecteur is betwist, zijnde de laatstgenoemde van oordeel, dat genoemd kantoor niet als duurzaam was bedoeld, doch gezien moest worden als een tijdelijke vestiging in verband met de oorlogsomstandigheden; dat de Raad de Inspecteur hierin evenwel niet kan volgen, zijnde onder een duurzame vaste inrichting te verstaan iedere bedrijfsinrichting buiten Nederland, welke - duurzaam bedoeld - aan het economisch verkeer deelneemt, waarbij van geen belang is of de daaraan verbonden werkzaamheden gedurende bepaalde dan wel onbepaalde tijd zullen worden verricht; dat dan ook het kantoor der belanghebbende vennootschap te New York, hetwelk is opgericht om de voortzetting van het bedrijf buiten het door de vijand bezette gebied mogelijk te maken en hetwelk in zoverre zonder twijfel als duurzaam was bedoeld, naar 's Raads oordeel is aan te merken als een duurzame vaste inrichting, zijnde tussen partijen in confesso, dat dit kantoor belangrijke zaken heeft gedaan, die geleid hebben tot een goederenomzet in de jaren 1940 tot en met 1945 voor f 2.014.000 en een effectenomzet in de jaren 1942 tot en met 1945 voor f 7.630.000; dat hieraan niet afdoet, dat in Amerika geen aangifte is gedaan van de met deze duurzame vaste bedrijfsinrichting behaalde winsten, wijl als namens de belanghebbende vennootschappen onweersproken ter vergadering betoogd vaststaat, dat door het kantoor te New York over de periode 1941/1947, in dollars gerekend, verlies is geleden, tengevolge waarvan, mede in verband met de in Amerika geldende bepalingen nopens compensatie van verliezen, aldaar geen belasting verschuldigd was; dat het vorenstaande evenmin anders wordt tengevolge van de omstandigheid, dat het kantoor te New York in September 1947 is ondergebracht in een met vergunning van de Nederlandse Bank nieuw opgerichte te R gevestigde dochtermaatschappij n.v. S, vermits de vraag of een duurzame vaste inrichting aanwezig is niet beantwoord moet worden naar de toestand in 1947, doch naar die per 31 December 1945; dat de wet van 26 April 1940 (Stbl. 200) in art. 19, eerste lid, weliswaar bepaalt, dat de overbrenging van de plaats van vestiging van een n.v. of van een andere rechtspersoon naar een ander gebiedsdeel van het Koninkrijk bij het heffen der belastingen als niet geschied wordt aangemerkt, doch ook deze bepaling niet in de weg staat aan toepassing van het bepaalde in art. 1, eerste alinea, Vierde U.v.b. voornoemd, vermits de toepasselijkheid dezer bepaling is gebaseerd op de oprichting van het bijkantoor te New York en geenszins op de zetelverplaatsing; dat het vorenstaande evenwel naar 's Raads oordeel niet kan leiden tot het door appellante verlangde gevolg, dat de winst, veroorzaakt door de waardestijging der vermogensbestanddelen toegevoegd aan het buitenlands filiaal, buiten de onderwerpelijke belasting wordt gehouden, vermits deze winst is te beschouwen als hier te lande gemaakte winst van de moedermaatschappij, immers is verkregen tengevolge van de in Nederland plaats gevonden hebbende devaluatie, zijnde tussen partijen in confesso, dat de dollarwinst in de boeken der belanghebbende vennootschap in guldens is omgezet, terwijl naar luid van het bepaalde in art. 9, sub 2, Ond. B. jo. art. 1 Vierde U.v.b. slechts die winst is vrijgesteld, die buiten het Rijk is verkregen bij aanwezigheid van een duurzame instelling overzee;
dat uit het vorenstaande volgt, dat het ingesteld beroep tegen de onderwerpelijke aanslag, voorzover betrekking hebbende op de grondslag bedrijfsopbrengst ongegrond is';
Overwegende dat de Raad vervolgens, na de door belanghebbende nader opgegeven becijfering van het vermogen, dat heeft gediend ten behoeve van de bedrijfsuitoefening buiten het Rijk, op f 3.234.172 te hebben aanvaard, belanghebbendes bezwaar tegen de berekening van het bedrijfskapitaal gegrond heeft geoordeeld; dat de Raad dienvolgens de beschikking van den inspecteur heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een bedrijfsopbrengst van f 1.224.600 en een bedrijfskapitaal van f 8.059.828;
Overwegende dat belanghebbende de uitspraak heeft bestreden met de navolgende middelen van cassatie;
1e. Sch. of verk. toep. van de artt. 1 en 9 Ond. B. en van art. 16 RvB, door ten onrechte of althans op gronden, die de uitspraak niet kunnen dragen, te beslissen, dat de gehele in 1945 geboekte winst geacht moet worden binnen het Rijk te zijn verkregen, ofschoon tussen partijen vaststond, dat van de winst van het buitenlandse filiaal slechts een gedeelte, groot f 730.000, een gevolg was van de devaluatie van den Nederlandsen gulden en de rest ten bedrage van f 626.267,96 een gevolg was van de bedrijfshandelingen van genoemd filiaal;
2e. Sch. of verk. toep. van de in het eerste middel genoemde artikelen door te beslissen, dat winst, welke een gevolg is van de devaluatie van den Nederlandsen gulden beschouwd moet worden als winst van het hoofdkantoor, ter toelichting van welk middel is gesteld.
De waardestijging van activa, behorende tot het Amerikaanse filiaal, komt pas tot uiting, als men de dollarwaarde van die activa omrekent in guldens, doch dit neemt niet weg, dat die waardestijging haar oorzaak vindt in het feit, dat in Amerika een filiaal - met activa en passiva in dollars - bestaat, m.a.w. die waardestijging is winst van het filiaal, van het buitenlandse bedrijfsdeel. Dit blijkt ten duidelijkste als men - wat volgens het hier toepasselijke art. 9 (oud) IB '41 moest - de winst van het filiaal bepaalt door vermogensvergelijking in guldens. Het verschil tussen het filiaalvermogen aan het einde van het jaar en het filiaalvermogen aan het begin van het jaar omvat dan behalve de gewone bedrijfswinst van het filiaal ook de devaluatiewinst;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat belanghebbende bij beroepschrift aan den Raad heeft verzocht de bedrijfsopbrengst te verminderen met een bedrag van f 1 356 267,96, wijl dit bedrag door haar buiten het Rijk zou zijn verkregen als gevolg van bedrijfsuitoefening door middel van een te New York gevestigde vaste bedrijfsinrichting, terwijl belanghebbende daarbij stelde, dat in genoemd bedrag is begrepen een winst van f 730.000, behaald tengevolge van de devaluatie van den Nederlandsen gulden ten opzichte van den Amerikaanse dollar;
dat de Inspecteur bij zijn vertoogschrift heeft bestreden, dat belanghebbende in 1945 te New York een vaste bedrijfsinrichting zou hebben in stand gehouden, doch tevens heeft gesteld, dat, indien zulks wel zou moeten worden aangenomen, een gedeelte van belanghebbendes winst over genoemd jaar zou moeten worden aangemerkt als buiten het Rijk verkregen uit goederen- en effectentransacties aldaar;
dat de Raad van Beroep heeft aangenomen, dat belanghebbendes kantoor te New York in 1945 vormde een bedrijfsinrichting in den zin van art. 2, lid 1, van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942;
dat de Raad vervolgens heeft geoordeeld, dat zulks niet ten gevolge heeft, dat de door belanghebbende behaalde devaluatiewinst moet worden geacht buiten het Rijk te zijn verkregen, waarna de Raad beslist heeft, dat belanghebbendes bezwaar tegen de berekening van de bedrijfsopbrengst ongegrond is;
dat deze beslissing echter door de daarvoor aangevoerde gronden niet kan worden gedragen;
dat bepaaldelijk uit de uitspraak niet blijkt, waarom de Raad gemeend heeft, dat de door belanghebbende verlangde vermindering van de bedrijfsopbrengst ook voorzover deze geen betrekking heeft op de vermelde devaluatiewinst niet kan worden toegestaan;
dat de uitspraak mitsdien niet naar den eis der wet met redenen is omkleed en het middel gegrond is;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat feitelijk vaststaat dat bij de berekening van de winst over het jaar 1945 van belanghebbende, die in dat jaar haar bedrijf ten dele in Amerika uitoefende met behulp van een vaste bedrijfsinrichting te New York, een boekwinst - door belanghebbende gesteld op f 730.000 - tot uiting is gekomen als gevolg van de devaluatie van den Nederlandsen gulden ten opzichte van den Amerikaanse dollar;
dat met het oog op de vaststelling van de bedrijfsopbrengst in art. 9, aanhef en onder 2e, van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 - voorzover hier van belang - is bepaald, dat het overeenkomstig de artt. 7 en 8 berekende bedrag wordt verminderd met het onder de winst begrepen bedrag, hetwelk geacht moet worden buiten het Rijk te zijn verkregen;
dat bij art. 1, eerste lid, van de Vierde uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting 1942 de voormelde bepaling aldus is aangevuld, dat haar toepassing is beperkt tot ondernemingen, die buiten het Rijk een duurzame vaste inrichting onderhouden, waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of ten dele worden uitgeoefend;
dat hieruit volgt, dat beoogd is niet om van de belasting uit te zonderen alle winst, die haar ontstaan dankt aan buitenlandse bedrijfsuitoefening, doch slechts die winst, welke aan de buitenlandse bedrijfsinrichting is gebonden, in het algemeen dus de winst, die in het buitenland tot uiting komt of kan komen als het resultaat van de werkzaamheid van de bedrijfsinrichting aldaar;
dat, indien een Nederlandse onderneming valutawinst behaalt doordat een wijziging plaats vindt in de verhouding tussen den Nederlandsen gulden en de munteenheid van het land, waarin zij door middel van een vaste bedrijfsinrichting haar bedrijf uitoefent of mede-uitoefent, die winst in dat land niet tot uiting kan komen, noch ook het resultaat is van de werkzaamheid van die bedrijfsinrichting;
dat die winst dan ook niet kan worden geacht te zijn gebonden aan de buitenlandse bedrijfsinrichting en derhalve niet als buiten het Rijk verkregen kan worden beschouwd;
dat het middel mitsdien ongegrond is;
Overwegende dat als gevolg van de beslissing omtrent het eerste middel de uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl verwijzing moet plaats vinden;
Vernietigt...
Verwijst...